Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 290414 schade na gebruik Halcion; procedure voldeed aan eisen art. 6 EVRM

Hof Arnhem-Leeuwarden 290414 schade na gebruik Halcion; procedure voldeed aan eisen art. 6 EVRM; bevindingen van deskundigen overtuigend

vervolg op: rb-arnhem-200110-bijwerkingen-halcion

3 De vaststaande feiten
3.1
Op 2 november 1977 is op verzoek van [appellante] het slaapmiddel Halcion ingeschreven in het Nederlandse register voor farmaceutische specialités. [appellante] kreeg daarmee voor dit slaapmiddel toegang tot de Nederlandse markt. Halcion is uitgebracht in drie verschillende tabletsterkten, te weten 0,25 mg, 0,50 mg en 1 mg van het werkzame bestanddeel Triazolam. Triazolam behoort tot de groep benzodiazepinen, waaruit destijds de werkzame stof voor veel andere slaapmiddelen werd gekozen. [appellante] heeft bij de introductie van Halcion en ter ondersteuning van de afzet veel artsenreclame gemaakt.

3.2
In de zomer van 1979 is Halcion in opspraak geraakt na een publicatie van de psychiater dr. Van der Kroef in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Van der Kroef uitte daarin ernstige bedenkingen tegen het slaapmiddel op grond van door hem aan het middel toegeschreven bijwerkingen.

3.3
Het college ter beoordeling van geneesmiddelen heeft de registratie van Halcion op 2 augustus 1979 geschorst en op 5 februari 1980 doorgehaald. [appellante] is tegen de doorhaling van de registratie van Halcion-tabletten van 0,25 en 0,50 mg in beroep gegaan. Bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1985 is beslist dat de besluiten van het college van 5 februari 1980 met betrekking tot Halcion 0,25 mg en Halcion 0,50 mg worden vernietigd en is bepaald dat de uit de besluiten van 5 februari 1980 voortvloeiende gevolgen in stand blijven.

3.4
Een aantal andere eisers ([naam eisers] c.s.) heeft [appellante] in mei 1982 voor de rechtbank Arnhem gedagvaard en op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding van [appellante] gevorderd, stellende dat zij Halcion hebben gebruikt en dat zij als gevolg van de bijwerkingen, die het gebruik van Halcion met zich heeft gebracht, ernstige schade hebben geleden. De rechtbank heeft op 28 juni 1984 eindvonnis in die zaak gewezen en de vorderingen van eisers afgewezen. [naam eisers] c.s. hebben hoger beroep van dat vonnis ingesteld voor dit hof. Het hof heeft op 7 juli 1987 een tussenarrest gewezen. [appellante] heeft van dat arrest beroep in cassatie ingesteld, welk beroep de Hoge Raad bij arrest van 30 juni 1989 (LJN: ZC4068) heeft verworpen. Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 30 oktober 1990 een deskundigenbericht bevolen en tot deskundigen benoemd prof. dr. [deskundige 1], prof. dr. [deskundige 2] en prof. dr. [deskundige 3]. Nadat de deskundigen hun deskundigenbericht hadden uitgebracht, heeft het hof bij tussenarrest van 23 november 1993 een aanvullend deskundigenbericht bevolen. Nadat dat aanvullende deskundigenbericht was uitgebracht, heeft het hof op 25 april 1995 eindarrest gewezen. [appellante] heeft beroep in cassatie van de arresten van 23 november 1993 en 25 april 1995 ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep bij arrest van 20 september 1996 (LJN: ZC2141) verworpen.

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[geïntimeerde] vordert (in deze bij dagvaarding van 14 september 1990 ingeleide zaak) - na wijziging van eis - veroordeling van [appellante] tot het betalen van materiële schadevergoeding op te maken bij staat en immateriële schadevergoeding van € 40.000,-. [geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij in het voorjaar van 1979 op recept van zijn huisarts de door [appellante] op de markt gebrachte tabletten Halcion 1 mg is gaan gebruiken, dat hij daarna ernstige psychische trauma’s heeft gekregen (en dientengevolge materiële en immateriële schade heeft geleden) en - met een beroep op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1989 - dat [appellante] als producent van Halcion onrechtmatig in de zin van art. 1401 (oud) BW handelt, wanneer zij een product in het verkeer brengt, dat niet de veiligheid biedt die de gebruiker/consument, alle omstandigheden in aanmerking genomen, ervan mag verwachten.
De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - bij tussenvonnis van 23 januari 1997 (rov. 3.5) bewezen geacht dat [geïntimeerde] in april 1979 1 mg Halcion-tabletten voorgeschreven heeft gekregen, het ervoor gehouden dat [geïntimeerde] ten minste gedurende een aantal weken een aantal 1 mg Halciontabletten tot zich heeft genomen en aannemelijk geacht dat deze tabletten zijn voorgeschreven in verband met slapeloosheid van [geïntimeerde] en wel als enig middel tegen die slapeloosheid. De rechtbank heeft na een ander tussenvonnis bij tussenvonnis van 11 juni 2008 prof. dr. [deskundige 2], prof. dr. [deskundige 3] en prof.dr.[deskundige 4] tot deskundigen benoemd teneinde antwoord te krijgen op tien in dat vonnis genoemde vragen. De deskundigen hebben op 17 augustus 2009 hun rapport bij de rechtbank ingediend. Nadat beide partijen een conclusie na deskundigenbericht hadden genomen, heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat toegewezen en de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 18.151,21 vermeerderd met wettelijke rente en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.

4.2
[appellante] komt met haar eerste grief op tegen de hiervoor kort weergegeven beslissingen in rechtsoverweging 3.5 van het tussenvonnis van 23 januari 1997. Zij acht deze onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zij wijst er in de toelichting op dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van de stelling dat hij Halcion tabletten heeft ingenomen en dat het door hem overgelegde bewijsmateriaal onvoldoende is, terwijl er wel degelijk aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] andere medicijnen heeft gebruikt die een ongunstige invloed op de werking van Halcion kunnen hebben gehad. Zij wijst er in dit verband op dat [geïntimeerde] in 1990 het middel Rengasil, een non-steroidal anti-inflammatory drug, voorgeschreven heeft gekregen en dat het dus zeer wel mogelijk is dat hij in 1979 ook al een dergelijk middel voorgeschreven heeft gekregen. [appellante] wijst er, ten slotte, op dat [geïntimeerde] bewijs had moeten leveren door het overleggen van een verklaring van een arts, althans enig inzicht had moeten geven in zijn ziektegeschiedenis en dat de omstandigheid dat hij het medische dossier en het apotheekdossier niet heeft laten veilig stellen, voor zijn rekening moet komen.

4.3
Het hof verenigt zich met de bestreden overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft niet miskend dat op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stellingen rust, maar heeft geoordeeld dat hij het bewijs heeft geleverd dat hij in april 1979 1 mg Halcion tabletten voorgeschreven heeft gekregen. Het hof deelt dit oordeel. Het ligt voor de hand aan te nemen dat [geïntimeerde] de voorgeschreven tabletten vervolgens ook op de voorgeschreven wijze heeft ingenomen. De foto’s van de Halcion flacon met het handgeschreven etiket, het afschrift van het recept van apotheker [apotheker] van 19 april 1979 met vermelding op beide ”Hr [geïntimeerde]” en op het recept ”’s avonds 1 tablet”, in onderlinge samenhang bezien, is daartoe leidend. Wat [appellante] in de toelichting op de grief aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat geen geboortedatum op het recept is vermeld en dat niet is vast te stellen dat het doktersbezoek van [geïntimeerde] “gerelateerd was” aan Halcion-gebruik, doet aan de bewijskracht van het door [geïntimeerde] overgelegde bewijsmateriaal niet zozeer af dat dit als ”te summier” moet worden beschouwd of voor niet betrouwbaar of overtuigend moet worden gehouden. De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] ”mogelijk” destijds andere medicijnen heeft gebruikt die een ongunstige invloed op de werking van Halcion kunnen hebben gehad, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en vindt geen steun in enig ander bewijs. De door [geïntimeerde] bij akte van 13 januari 1994 in het geding gebrachte brief van [naam 2] van maart 1990 (aan “geadresseerde”) betreft een algemeen rondschrijven met de mededeling dat [naam 2] heeft besloten het door haar geproduceerd geneesmiddel Rengasil wereldwijd uit de handel te nemen. [geïntimeerde] heeft deze brief klaarblijkelijk alleen in het geding gebracht om aan te tonen dat er farmaceutische bedrijven zijn, die na gebleken problemen met een door hen geproduceerde geneesmiddel dit eigener beweging uit de handel nemen. Daaruit volgt niet dat [geïntimeerde] in 1990 Rengasil voorgeschreven heeft gekregen en nog minder dat hij dit middel ook al in 1979 voorgeschreven heeft gekregen. De grief faalt.

4.4
De overige grieven hebben betrekking op het eindvonnis van 20 januari 2010.
[appellante] komt met haar tweede grief op tegen rechtsoverweging 2.7 van dat vonnis. Zij voert aan dat de procedure als geheel niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM, omdat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. [appellante] stelt met een beroep op uitspraken van het EHRM (onder meer: EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278, Mantovanelli/Frankrijk en EHRM 2 juni 2005, nr. 48386/99 Cottin/België) dat de rechtbank het deskundigenbericht buiten beschouwing had moeten laten. [appellante] voert, zakelijk weergegeven, aan dat het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1996, NJ 1997, 328 ([appellante]/[naam eisers] c.s.), waarnaar de rechtbank in het eindvonnis verwijst, is ”achterhaald” door de uitspraak van het EHRM in de zaak Mantovanelli/Frankrijk.

4.5
Het hof stelt allereerst vast dat de rechtbank deze, door [appellante] al in haar conclusie na deskundigenbericht tegen de totstandkoming van het deskundigenbericht naar voren gebrachte, bezwaren onder ogen heeft gezien, maar de conclusie heeft bereikt dat deze bezwaren niet ertoe leiden dat de procedure als geheel niet aan de eisen van art. 6 EVRM zou voldoen. Het hof deelt dit oordeel. Wat [appellante] in de toelichting op de grief aanvoert leidt niet tot een andere zienswijze. De door [appellante] genoemde rechtspraak van het EHRM leidt niet tot de conclusie dat het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1996 geen gelding meer heeft. Het hof ziet in die rechtspraak met name geen aanwijzing dat rechtsoverweging 3.5 van dat arrest van de Hoge Raad is achterhaald door de latere rechtspraak van het EHRM. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder 3.5 onder meer overwogen dat het deskundigenbericht een eigen wettelijke regeling kent en dat voor (analogische) toepassing van wettelijke regels omtrent getuigenbewijs in het wettelijk stelsel geen plaats is. Voor zover de toelichting op de grief van een ander standpunt uitgaat, faalt zij. Het hof deelt niet het standpunt van [appellante] dat de ”equality of arms” en het ”adversorial principle” zijn geschonden. Het stelt allereerst vast dat de rechtbank drie tussenvonnissen en een eindvonnis heeft gewezen, dat partijen hun zaak hebben bepleit, dat de rechtbank een comparitie van partijen heeft bevolen, die heeft plaats gevonden, en dat een deskundigenrapport is uitgebracht. [appellante] heeft in elk stadium van het geding ruimschoots de gelegenheid gehad haar standpunt kenbaar te maken en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Zo heeft zij met haar conclusie na deskundigenbericht commentaar geleverd op het rapport van de deskundigen en op de brieven van [geïntimeerde] met betrekking tot het concept-rapport van 30 maart 2009 en 16 april 2009 (bijlagen 2a en 2b bij het definitieve rapport). Het hof merkt bij dit alles nog op dat uit het door de deskundigen (bij brief van 17 augustus 2009 bij de rechtbank ingediende) definitieve rapport blijkt dat zij beide partijen de gelegenheid hebben gegeven commentaar te leveren op het aan hen op 11 maart 2009 toegezonden concept-rapport. [geïntimeerde] heeft daarvan gebruik gemaakt (bij de genoemde brieven van 30 maart 2009 en 16 april 2009), [appellante] niet; haar advocaat heeft bij e-mail van 14 mei 2009 (bijlage 4 bij het rapport), dus ruim twee maanden na toezending van het concept-rapport, de deskundigen laten weten dat hij niet in staat is hen tijdig commentaar op het concept-rapport te doen toekomen en dat het hen vrij staat het definitieve rapport aan de rechtbank te zenden. Dat laatste hebben de deskundigen vervolgens dan ook gedaan. Het hof is gelet op dit een en ander met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de procedure als geheel niet aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet. Het hof merkt bij dit alles nog het volgende op. [appellante] heeft in haar conclusie na deskundigenbericht weliswaar haar visie tegenover die van de deskundigen gesteld, maar zij heeft die niet nader onderbouwd met bij voorbeeld een partijdeskundigenbericht. De hierna te bespreken brief van prof. dr. [naam 3] (verder: [naam 3]) van 23 november 2009 kan niet als zodanig gelden. Evenmin heeft [appellante] de rechtbank verzocht de deskundigen mondeling te laten horen of om aan hen aanvullende vragen voor te leggen. De grief faalt.

4.6
De derde grief luidt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid en betrouwbaarheid van de bevindingen en conclusies van de deskundigen (rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.14 van het eindvonnis). [appellante] stelt in de toelichting op de grief, kort en zakelijk gezegd, dat de wijze waarop de deskundigen hun onderzoek hebben verricht de toets der kritiek niet kan doorstaan en dat de deskundigen hoogst aanvechtbare conclusies uit de resultaten van hun (op zichzelf al gemankeerde) onderzoek trekken.

4.7
Voor zover de grief klaagt over de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht verwijst het hof naar de bespreking van de tweede grief, waarbij die klacht is verworpen. Het hof stelt verder voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.3 van het tussenvonnis van 23 januari 1997 onder 2 en 3, in hoger beroep onbestreden, het volgende heeft overwogen.

2. er bestaan ernstige aanwijzingen, dat het 1 mgr.-tablet een gebrekkig product is, uitgaande van de juistheid van de gestelde bijwerkingen en aangenomen, dat deze niet vallen binnen de destijds algemeen aanvaarde grenzen;

3. wanneer bijwerkingen een gevolg zijn van het gebruiken van Halcion volgt daaruit, dat dit gebruik de patiënt aan zeer grote risico’s blootstelde, waaromtrent [appellante] de voorschrijvende artsen en de patiënten niet heeft gewaarschuwd; [appellante] heeft een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de door haar te betrachten zorgvuldigheid;
Deze overwegingen bepalen mede het kader waarin het deskundigenbericht moet worden gelezen. Het hof deelt voorts de door deze grief bestreden overwegingen van de rechtbank in het eindvonnis en voegt daaraan, in antwoord op de klachten in de toelichting op de grief, nog het volgende toe. De rechtbank heeft tot deskundigen benoemd prof. dr. [deskundige 2], hoogleraar psychofarmacologie, prof. dr. [deskundige 3], emeritus hoogleraar klinische psychiatrie en prof. dr.[deskundige 4], ziekenhuisapotheker, teven klinisch farmacoloog. Deze benoeming is vrijwel geheel overeenkomstig het voorstel van [appellante] tot stand gekomen. De aan de deskundigen voorgelegde vragen zijn geformuleerd na hoor en wederhoor van partijen. De deskundigen werden geconfronteerd met het probleem dat medische dossiers en apothekersdossiers met betrekking tot [geïntimeerde] niet meer voorhanden waren of waren vernietigd. Zij zijn zich ervan bewust geweest dat zij bij hun onderzoek daarom vooral waren aangewezen op gestructureerde gesprekken met [geïntimeerde]. Zij hebben die gesprekken vervolgens met [geïntimeerde] gevoerd, in aanwezigheid van de vrouw van [geïntimeerde] en een van zijn dochters. Daarnaast hebben zij een vriend van [geïntimeerde], [vriend], gesproken. De deskundigen hebben blijkens het rapport bewust voor deze gang van zaken gekozen; het hof verwijst naar hoofdstuk 4 van het rapport met de titel “Betrouwbaarheid van de onderzoeksmethoden”. Zij hebben daarbij de vraag onder ogen gezien of het niet de voorkeur verdiende om afzonderlijke gesprekken met [geïntimeerde] en de genoemde informanten te voeren, maar hebben daarvoor - afgezien van het gesprek met [vriend] - niet gekozen. Zij meenden enerzijds dat [geïntimeerde] gezien zijn (hoge) leeftijd wel enige steun kon gebruiken, terwijl anderzijds afzonderlijke ondervraging in beginsel de mogelijkheid zou hebben inconsistenties op het spoor te komen. Aan dat laatste argument zijn zij uiteindelijk voorbij gegaan, op grond van de overweging dat het onderwerp zonder twijfel veelvuldig met elkaar is besproken en er, mede gezien het tijdsverloop sinds de gebeurtenissen, sprake zal zijn van “één verhaal”. [appellante] verwijt de deskundigen dat zij, in de wetenschap dat zij gebruik maken van herinneringen die mogelijk in dertig jaar aanzienlijk zijn vertekend, onderzoek naar “dit probleem” hadden moeten doen en de resultaten daarvan in hun rapport hadden moeten neerleggen. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde brief van [naam 3] van 23 november 2009. De rechtbank heeft met juistheid erop gewezen dat [naam 3] veeleer een algemene beschouwing geeft over de te volgen methodiek bij onderzoek naar betrouwbaarheid van verklaringen dan dat sprake is van een opinie van een partijdeskundige. Het hof voegt daaraan toe dat uit zijn brief volgt dat hij, afgezien van het vonnis van 11 juni 2008 en het deskundigenbericht, ook niet de beschikking had over de processtukken van de zaak. Zowel [appellante] als [naam 3] laat verder raden wat en op welke wijze dan wel onderzocht had kunnen worden. Uit het deskundigenbericht volgt dat de deskundigen ervan doordrongen waren dat zij van doen hadden met een gebrekkige informatievoorziening. Om zeker te zijn dat [geïntimeerde] niet zou lijden aan een geheugenstoornis, hebben zij een MMSE-test bij hem afgenomen. Daaruit kwam naar voren dat er geen aanwijzingen waren voor het bestaan van cognitieve stoornissen; [geïntimeerde] behaalde een vrijwel maximale score. De deskundigen hebben de aan hen voorgelegde vragen vervolgens beantwoord en telkens vermeld welke mate van zekerheid zij aan het antwoord op iedere vraag toekennen. Zij zijn daarbij kennelijk behoedzaam te werk gegaan en maken onderscheid in de categorieën “waarschijnlijk”, “hoogst waarschijnlijk” en “zeker”. Het hof acht de bevindingen van de deskundigen gelet op dit alles overtuigend. De grief faalt.

4.8
De vierde grief richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 van het eindvonnis. [appellante] meent dat de rechtbank ten onrechte op grond van de bevindingen en de conclusies van de deskundigen heeft aangenomen dat causaal verband bestaat tussen het gebruik van de Halcion tabletten en de ernstige klachten van [geïntimeerde] als omschreven onder vraag 3 van het rapport. [appellante] herhaalt in de toelichting dat aan de totstandkoming van het rapport zodanige gebreken kleven dat het buiten beschouwing moet worden gelaten. Zij voert verder aan dat het door de rechtbank aangenomen causaal verband enkel is gegrond op het deskundigenbericht, dat de deskundigen hebben nagelaten te onderzoeken welke andere factoren (mede)oorzaak kunnen zijn van de klachten van [geïntimeerde] en dat, indien al causaal verband tussen het gebruik van de Halcion tabletten en de klachten van [geïntimeerde] kan worden aangenomen, de rechtbank heeft nagelaten de deskundigen te vragen een percentage te verbinden aan de medeoorzaak van de door [geïntimeerde] gestelde klachten.

4.9
Voor zover [appellante] in de toelichting op deze grief klaagt over de wijze van totstandkoming of de inhoud van het deskundigenbericht, verwijst het hof naar de verwerping van de daarop gerichte grieven twee en drie. Zoals het hof onder 4.7 heeft overwogen, acht het de bevindingen van de deskundigen overtuigend. Dat geldt ook ten aanzien van het door hen aanwezig geachte (medische) verband tussen het Halcion-gebruik en de door [geïntimeerde] gestelde klachten. De deskundigen hebben in het antwoord op vraag 4 erop gewezen dat die klachten voor een deel overeenkomen met het klachtenpatroon dat zij gezien hebben in de zaak [naam eisers] c.s./[appellante]. Zij achten daarom het verband tussen het Halcion-gebruik en de klachten van [geïntimeerde] zeer waarschijnlijk. Daarbij hebben voor hen met name de doorslag gegeven de ernstige angst, depressieve symptomen, en vooral de abnormale overgevoeligheid voor geluiden, welke verschijnselen zij kennelijk zowel in de zaak [naam eisers] c.s./[appellante] als bij [geïntimeerde] hebben waargenomen. [appellante] verwijt de rechtbank een aantal vragen niet aan de deskundigen te hebben gesteld, maar zij gaat eraan voorbij dat zij de gelegenheid heeft gehad zelf vragen voor te stellen. In het oog springt dat [appellante] het blijkens haar akte van 20 maart 2007 geheel eens was met de vragen die de rechtbank in het tussenvonnis van 23 januari 1997 heeft geformuleerd, dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de door de deskundigen geboden mogelijkheid op het concept-rapport te reageren en dat zij in haar conclusie na deskundigenbericht, noch in de memorie van grieven om een aanvullend deskundigenbericht ter beantwoording van die vragen heeft verzocht. Wat de gestelde mogelijke medeoorzaak van de klachten van [geïntimeerde] betreft wijst het hof er verder op dat [appellante] niet duidelijk maakt welke medeoorzaak zij op het oog heeft. Indien zij doelt op het gebruik door [geïntimeerde] van het middel Rengasil, verwijst het hof naar rov. 4.3 van dit arrest. Indien zij doelt op haar stelling dat de huisarts van [geïntimeerde] ten onrechte Halcion in 1 mg-dosering heeft voorgeschreven, acht het hof de stelling in het licht van het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende feitelijk toegelicht. Het hof houdt het er dus voor dat er geen “medeoorzaak” voor de ernstige klachten van [geïntimeerde] aanwezig is. Een onderzoek naar mogelijke proportionele aansprakelijkheid komt dan niet aan de orde. Het hof deelt de overwegingen van de rechtbank kortom. De grief deelt in het lot van de eerdere grieven.

4.10
De vijfde grief ten slotte, is gericht tegen rechtsoverweging 2.19 van het eindvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat zij aanleiding ziet aan [geïntimeerde] smartengeld toe te kennen op dezelfde grond als die het hof in het arrest van 25 april 1995 ([naam eisers] c.s./[appellante]) heeft genoemd. [appellante] voert, zakelijk weergegeven, aan dat niet kan worden uitgesloten dat de klachten van [geïntimeerde] zijn opgeklopt, dat de huisarts destijds geen aanleiding zag het gebruik van Halcion te staken en dat [naam 3] erop heeft gewezen dat een eigen herinnering aan een ervaring wordt beïnvloed door informatie die nadien over het onderwerp wordt ontvangen; in dit geval heeft [geïntimeerde] uitgebreid kennis genomen van de procedure [naam eisers] c.s./[appellante], terwijl de deskundigen dezelfde zijn die in die zaak zijn opgetreden.

4.11
De grief faalt eveneens. De door [geïntimeerde] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde onrechtmatige daad, te weten het in het verkeer brengen van een product, dat niet de veiligheid biedt die de gebruiker/consument, alle omstandigheden in aanmerking genomen, ervan mag verwachten, staat nu niet meer ter discussie. De deskundigen, aan wier opinie gewicht moet worden toegekend, hebben de klachten van [geïntimeerde] als gevolg van het gebruik van Halcion als zeer ernstig gekwalificeerd. [appellante] betwist ook in hoger beroep niet (gemotiveerd) dat bij [geïntimeerde] sprake is geweest van een totale geestelijke ontwrichting. De stelling dat [geïntimeerde] zijn klachten heeft opgeklopt, vindt geen enkele steun in de processtukken of in de bevindingen van de deskundigen en beschouwt het hof als een blote bewering. De genoemde totale geestelijke ontwrichting rechtvaardigt toekenning van smartengeld voor het door hem ondergane leed. [appellante] heeft de omvang van het door de rechtbank toegekende bedrag niet betwist.ECLI:NL:GHARL:2014:3538