Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 080108 ercetieproblemen; uroloog/zkh aansprakelijk, bedrijfsarts niet aansprakelijk

Hof Den Bosch 080108 ercetieproblemen; uroloog/zkh aansprakelijk, bedrijfsarts niet aansprakelijk
4.1.4. [appellant] heeft de rechtbank bij verzoekschrift, gericht tegen het ziekenhuis, verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Bij beschikking van 20 februari 2002 is het verzoek toegewezen en is prof. dr. T.A. Boon, uroloog, benoemd tot deskundige ter beantwoording van in de beschikking geformuleerde vragen. Vraag 4 luidde:
"[appellant] stelt dat hij zich op enig moment gewend heeft tot zijn bedrijfsarts met de vraag naar de juiste dosering. De bedrijfsarts heeft, aldus [appellant], meegedeeld dat de hele inhoud van de ampul (2 ml) mocht worden toegediend. Is dit advies van de bedrijfsarts, zo dit is gegeven en door verzoeker is opgevolgd, van invloed geweest op de afloop?"
Het antwoord van prof. Boon op deze vraag luidde:
"(...)
Dit advies, zo het gegeven is, is duidelijk van invloed geweest op het verdere verloop: cliënt kreeg een te langdurige erectie en is te laat naar het ziekenhuis gegaan om hulp te zoeken. Mr Verberne (partij [appellant]) vraagt zich naar aanleiding van de conceptrapportage af of het advies van de bedrijfsarts een reden kan zijn dat de heer [appellant] te laat naar het ziekenhuis is gegaan of dat een andere reden daarbij een rol heeft gespeeld. Deze vraag is niet te beantwoorden. Uit het dossier blijkt niet dat de bedrijfsarts dit advies heeft gegeven, en evenmin zijn de redenen duidelijk waarom de heer [appellant] zo laat hulp heeft gezocht." (...)

4.2.2. Bij vonnis van 22 december 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de uroloog er niet van mocht uitgaan dat [appellant] bekend was met het (therapeutisch) gebruik en de gevaren van Androskat, dat er niet van mag worden uitgegaan dat de uroloog [appellant] voldoende heeft geïnformeerd en dat de uroloog daardoor zijn zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden. Op die grond achtte de rechtbank het ziekenhuis jegens [appellant] aansprakelijk voor de door hem geleden schade. Als er al sprake zou zijn van eigen schuld van [appellant], dan valt die volgens de rechtbank in het niet bij de aan de uroloog toe te rekenen omstandigheden. De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol om [appellant] in de gelegenheid te stellen zich gedocumenteerd uit te laten over de omvang van zijn schade.

4.4. Alleen indien komt vast te staan dat [bedrijfsarts] is tekortgeschoten of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat [appellant] als gevolg daarvan schade heeft geleden, komt de vraag aan de orde of Maetis aansprakelijk is voor het handelen van [bedrijfsarts].

4.5.1. De bewijslast met betrekking tot de stellingen van [appellant] dat [bedrijfsarts] [appellant] heeft geadviseerd een dosis van 2 ml Androskat te injecteren en dat [appellant] dat daadwerkelijk heeft gedaan, rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op [appellant]. Het enkele feit dat [bedrijfsarts] niet in het dossier heeft aangetekend dat hij geen advies heeft gegeven met betrekking tot de door [appellant] te gebruiken dosis brengt geen wijziging mee in de bewijslastverdeling, alleen al omdat het maken van een dergelijke aantekening niet voor de hand ligt.

4.5.2. [appellant] heeft in eerste aanleg een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof komt echter aan bewijslevering niet toe, nu, zelfs indien zou komen vast te staan dat [bedrijfsarts] zo'n advies heeft gegeven en dat [appellant] dat advies heeft opgevolgd, de door [appellant] geleden schade niet het gevolg van die handelingen is, maar van het feit dat [appellant] zich niet tijdig voor hulp tot een arts heeft gewend. [appellant] heeft ook zelf in de inleidende dagvaarding sub 15 gesteld: "Echter dat [appellant] zich nadat het priapisme was ontstaan, niet tijdig voor hulp tot het ziekenhuis heeft gewend is niet aan het advies van de bedrijfsarts te wijten. Dit is te wijten aan het feit dat aan hem, [appellant], door [persoon 1] nooit op de gevaren van een priapisme was gewezen, meer in het bijzonder niet dat een priapisme binnen 5 à 6 uren dient te worden behandeld. Zo heeft het advies van de bedrijfsarts wel tot het ontstaan van het priapisme geleid doch niet aan het te lang onbehandeld blijven van dit priapisme. Het te lang onbehandeld blijven is door ontbrekende voorlichting zijdens uroloog [persoon 1] geheel en al aan het ziekenhuis toe te rekenen, evenals de daaruit voortvloeiende schadelijke gevolgen."
Maetis is op het ontbreken van causaal verband ook ingegaan in haar memorie van antwoord/incidentele memorie van grieven. [appellant] heeft daarop geregeerd met de stelling dat de schade niet zou zijn opgetreden indien [bedrijfsarts] hem had terugverwezen naar de uroloog. [appellant] heeft echter onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [bedrijfsarts] hem - [appellant] - had behoren terug te verwijzen. Onweersproken is immers dat [bedrijfsarts] de patiëntenfolder heeft uitgelegd. [appellant] heeft niet gesteld dat daarna bij hem nog zodanige onwetendheid omtrent de werking van Androskat bestond dat [bedrijfsarts] hem had moeten adviseren opnieuw contact op te nemen met de uroloog, laat staan dat dat voor [bedrijfsarts] duidelijk had moeten zijn.

4.5.3. Het hof acht het hiervoor geciteerde in de dagvaarding verwoorde uitgangspunt van [appellant] juist. Het rapport van de deskundige (zie 4.1.4.) leidt niet tot een ander oordeel.

4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de schade van [appellant] te wijten is aan het optreden van [bedrijfsarts]. Maetis is derhalve niet aansprakelijk voor die schade, nu niet is gesteld of gebleken dat Maetis op grond van eigen handelen aansprakelijk zou zijn. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Nu het hof het verweer van Maetis in elk geval had moeten onderzoeken bij gegrondbevinding van een grief van [appellant] was het instellen van voorwaardelijk incidendeel beroep niet noodzakelijk. Een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep kan daarom achterwege blijven (HR 10 juni 1988, NJ 1989,30).
LJN BC2970