Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 091190 de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar mag worden verwacht

HR 091190 de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar mag worden verwacht

3.7
Het tweede onderdeel strekt ten betoge dat het Hof bij zijn beoordeling van het handelen van [eiser] een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Dit betoog faalt.

In hetgeen het Hof onder a) – d) en in de daarop volgende alinea heeft overwogen ligt besloten dat het Hof tot maatstaf heeft genomen de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist mag worden verwacht. Deze maatstaf is juist.

Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof de kennis en kunde van de drie tot deskundigen benoemde hoogleraren maatgevend heeft geoordeeld, mist het feitelijke grondslag. En voor zover het onderdeel aan het slot stelt dat het Hof — marginaal — had moeten toetsen of [eiser] in redelijkheid tot zijn diagnose en de uitvoering van de operatie, gelijk hij deed, had kunnen komen, gaat het uit van een te beperkte opvatting omtrent de taak van de rechter in een zaak als de onderhavige.

3.8
De onderdelen 3 tot en met 6, die uiteenvallen in een groot aantal subonderdelen, richten zich met motiveringsklachten tegen de conclusies waartoe het Hof onder de letters a) tot en met d) is gekomen. Al deze klachten betreffen oordelen die aan het Hof, als de rechter die met de waardering van het bewijsmateriaal en de vaststelling van de feiten is belast, zijn voorbehouden of die in elk geval zo sterk met de feiten verweven zijn dat zij om die reden in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Anders dan die onderdelen betogen zijn, in het licht van de in het bestreden arrest weergegeven inhoud van de overgelegde bescheiden, van het rapport van 29 augustus 1984 van Prof. Van Alphen en van de deskundigenverslagen en -toelichting, die conclusies niet onbegrijpelijk.

Voor zover de onderdelen een beroep doen op stukken of passages daaruit, waarvan de inhoud niet door het Hof in zijn bestreden arrest is weergegeven, miskennen zij dat het Hof niet gehouden was om bij zijn voormelde feitelijke oordelen tevens uitdrukkelijk aan te geven waarom het bepaalde stukken of bepaalde passages tegenover andere onderdelen van het gebezigde bewijsmateriaal niet doorslaggevend heeft geacht.

Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen falen.

3.9
Onderdeel 7 richt zich tegen 's Hofs beslissing omtrent de ‘’hele nasleep van de operatie, de onderzoeken, behandelingen en operaties ter bestrijding van de door de operatie veroorzaakte nieuwe, soms zeer hevige pijnklachten’’.

Bij de beantwoording van de vraag of de daaraan verbonden kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is beslissend of de betrokkene in de gegeven omstandigheden — waaronder zijn persoonlijke situatie — redelijk handelde door zich aan deze onderzoeken, behandelingen en operaties te onderwerpen en voorts of de kosten daarvan naar hun omvang redelijk zijn.

's Hofs oordeel is hiermede niet in strijd. Zijn beslissing komt immers erop neer dat voorlopig moet worden geoordeeld dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden redelijk handelde door zich ter bestrijding van de door de operatie veroorzaakte, soms zeer hevige pijnklachten te onderwerpen aan de onderzoeken, behandelingen en operaties die in feite hebben plaatsgevonden, zij het ook dat na debat van partijen in de schadestaatprocedure een ander oordeel hieromtrent mogelijk blijft. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof niet een oordeel gegeven omtrent de bewijslast in de schadestaatprocedure. 's Hofs oordeel is, mede gelet op de voorlopige aard daarvan, naar de eis der wet met redenen omkleed.

Dit onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.10
Nu gevorderd is onder meer de verklaring voor recht dat [eiser] bij de uitvoering van de operatie zich heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad, berust de formulering van het dictum van het bestreden arrest voor zover daarin wordt gesproken van ‘’door de uitvoering’’, op een kennelijke vergissing. Die passage moet derhalve verbeterd worden gelezen als ‘’bij de uitvoering’’ zoals het Hof dan ook tot uiting heeft gebracht in zijn aan de Hoge Raad overgelegde uitspraak op het request-civiel dat door [eiser] tegen 's Hofs arrest is gericht. Onderdeel 8 faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.

ECLI:NL:HR:1990:AC1103, zie ook AG Hartkamp:

5.
Onderdeel 2 stelt dat van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft 's hofs beslissing ‘’dat de gewraakte operatie onrechtmatig was ten opzichte van [verweerder], nu deze was gebaseerd op een lichtvaardige diagnose en op zichzelf moeilijk en ingrijpend was, terwijl bovendien bij de uitvoering daarvan de ernstige fout is gemaakt dat geen decompressie van de naburige zenuwwortels is toegepast’’ (r.o. 7, op vier na laatste alinea). M.i. faalt de klacht, omdat die beslissing a) geen blijk geeft van miskenning van de door het onderdeel zelf voorgedragen — m.i. juiste — maatstaf (‘’of [eiser] heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en/of redelijk handelend in de perifere praktijk werkzame orthopedisch chirurg’’), b) niet inhoudt dat het college [eiser] handelwijze heeft gemeten aan het kennen en kunnen van de drie benoemde hoogleraar-deskundigen, en c) de stelling dat het hof slechts ‘’(marginaal) diende te toetsen of [eiser] in redelijkheid tot zijn diagnose en de uitvoering van de operatie gelijk hij deed, heeft kunnen komen’’ naar mijn mening onjuist is. Het hof diende de vraag of [eiser] zorgvuldig heeft gehandeld, volledig aan de voormelde maatstaf te toetsen, waaraan niet afdoet dat de rechter moet aanvaarden dat een arts een keuzevrijheid van behandelmethoden heeft en dat niet elke beoordelingsfout hem aangerekend kan worden (vgl. Sluyters, Preadv. Ned. Ver. van Rechtsvergelijking, 1984, blz. 38 e.v., Wijshoff-Vogelzang, Arts-patiënt, 1984, blz. 103 e.v., Leenen en Gevers, in Medical Responsibility in Western Europe, 1985, blz. 427 e.v.; enigszins anders Michiels van Kessenich-Hoogendam, Beroepsfouten, 1982, blz. 17 en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1985, blz. 186). Ik zie wat de beoordeling van aansprakelijkheid voor beroepsfouten betreft ook geen verschil tussen artsen en andere beroepsuitoefenaren. In 's hofs beslissing ligt besloten dat [eiser] fouten heeft gemaakt die hij als redelijk bekwame chirurg in de omstandigheden van het geval niet had mogen maken. Door hierop zijn aansprakelijkheid te baseren, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

(.... red. LSA LM)

Het hof heeft vastgesteld a dat de foutief uitgevoerde operatie de oorzaak was van het daarna opgetreden pijnsyndroom in [verweerder] rechter been, en dat de vervolgens ondergane behandelingen, onderzoeken en operaties waren gericht op de bestrijding daarvan, en dus door die operatie zijn veroorzaakt, nu van [verweerder] in redelijkheid niet verwacht kon worden dat hij de nieuwe pijnklachten zou dulden, b tenzij geoordeeld zou moeten worden dat een bepaalde behandeling en/of operatie in redelijkheid niet meer kan worden beschouwd als mogelijk dienstbaar aan de bestrijding van de pijn.

Gelet op a mist onderdeel 7 feitelijke grondslag voor zover het (afgaande op de schriftelijke toelichting) zou betogen dat causaal (c.s.q.n.—)-verband tussen de operatie en de pijnklachten dan wel (in beginsel) tussen de operatie en de latere behandelingen ontbreekt.

M.i. valt niet in te zien waarom 's hofs oordeel als geheel (regel a plus uitzondering b) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer bij een operatie fouten worden gemaakt, is het toch volstrekt normaal en te verwachten dat nieuwe behandelingen/operaties nodig zijn om de problemen te verhelpen.

De uitwerking van de uitzondering heeft het hof voor de schadestaatprocedure gereserveerd (m.i. inclusief de vraag wie de bewijslast draagt), zodat het onderdeel ook in zoverre faalt. Men zie over deze problematiek recentelijk D. Giessen, International Medical Malpractice Law (1988), blz. 202 e.v.

ECLI:NL:PHR:1990:AC1103