Rb Midden-Nederland 230714 Deelname aan medicijnonderzoek tegen hepatitus-B infectie; Geen onzorgvuldig handelen zorgaanbieder
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 230714 Deelname aan medicijnonderzoek tegen hepatitus-B infectie; Geen onzorgvuldig handelen zorgaanbieder
- Deelname aan medicijnonderzoek, schending klachtplicht door niet tijdig melding te doen bij proefpersonenverzekeraar
2 De feiten
2.1.
Bij [eiser] is op vierjarige leeftijd geconstateerd dat hij (sinds de geboorte) drager is van het hepatitis-B virus.
2.2.
[eiser] is in 1995 onder behandeling gekomen bij internist [A] (hierna: [A] ), verbonden aan Rijnstate. Deze behandelrelatie heeft tot en met 2004 bestaan.
2.3.
In augustus 2000 is [eiser] een auto-ongeluk overkomen, waarbij zijn broer is komen te overlijden. Als gevolg hiervan ondervond [eiser] psychologische klachten, in verband waarmee hij onder behandeling was van een klinisch psycholoog en een psychiater.
2.4.
[eiser] heeft in de periode maart 2001 tot maart 2002 deelgenomen aan een onderzoek naar medicatie tegen een chronische hepatitis-B infectie. Het betrof een onderzoek naar de effectiviteit van een behandeltherapie met gebruikmaking van een combinatie van de medicijnen PEG-Interferon (hierna: interferon) en Lamivudine.
Het betrof een dubbel blind gerandomiseerd onderzoek. [eiser] heeft als proefpersoon – zo is naderhand gebleken – beide medicijnen ontvangen en maakte geen deel uit van de controlegroep die naast interferon een placebo toegediend heeft gekregen.
2.5.
Het onderzoek was een Multi Centre-studie, onder auspiciën van het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam. De begeleiding van [eiser] vond plaats vanuit Rijnstate. [A] was uitvoerend arts van het onderzoek.
2.6.
MediRisk is de verzekeraar van Rijnstate.
2.7.
Op grond van de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO) diende het onderzoek te worden verzekerd met een verzekering die door het onderzoek veroorzaakte schade door dood of letsel dekt (artikel 7 lid 1 WMO).
HDI was de verzekeraar van het onderzoek. De verzekeringsvoorwaarden behorend bij de “Verzekering voor proefpersonen” luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
BIJZONDERE VOORWAARDEN
9 Dekking
9.1
Deze verzekering dekt de schade die een vergoedingsgerechtigde lijdt door aantasting van de gezondheid waarvan kan worden vastgesteld dat deze redelijkerwijs het gevolg is van het onderzoek, mits
9.1.1
het onderzoek is aangevangen tijdens de looptijd van deze verzekering, en
9.1.2
verzekerde tijdens de looptijd van de verzekering aan het onderzoek heeft deelgenomen, en
9.1.3
de schade door de aantasting van de gezondheid zich heeft geopenbaard gedurende deelname dan wel binnen 5 jaar na deelname van verzekerde aan het onderzoek.
9.2
Voor de toepassing van art. 9.1 geldt dat de schade zich heeft geopenbaard wanneer deze bij verzekeraars wordt gemeld.
9.3
Bij beëindiging van de verzekering conform art. 4, geeft deze verzekering nog dekking gedurende 5 jaar na deelname van verzekerde aan het onderzoek.
(…)
11 Uitsluitingen
Verzekeraars zijn niet tot schadevergoeding gehouden indien en voor zover zij aantonen dat sprake is van:
11.1
schade door aantasting van de gezondheid die zich ook dan zou hebben geopenbaard wanneer verzekerde niet aan het onderzoek op deelgenomen;
11.2
schade die zich bij nakomelingen openbaart als gevolg van een nadelige inwerking van het onderzoek op het genetisch materiaal van verzekerde;
11.3
aantasting van de gezondheid, waarvan op grond van de aard van het onderzoek zeker of nagenoeg zeker was dat deze zich zou voordoen.
(…)
13 Verval van rechten
Wanneer vergoeding van schade (of een deel ervan) schriftelijk door of namens verzekeraars wordt afgewezen, kan verzekerde daartegen binnen 1 jaar, te rekenen vanaf de datum van de afwijzing, schriftelijk in verzet komen. Maakt verzekerde van de mogelijkheid tot verzet geen gebruik, dan komen zijn rechten ter zake van het betrokken schadegeval te vervallen.
(…)
16 Verplichtingen van verzekerde
Verzekerde dient:
16.1
zich, zodra hij vermoedt dat een aantasting van zijn gezondheid het gevolg is van het onderzoek, direct onder behandeling van een arts te stellen en al het mogelijke te doen om zijn herstel te bevorderen en verzekeraars hiervan onmiddellijk in kennis te stellen;
(…)
17 Gevolgen van het niet nakomen van verplichtingen
(…)
17.2
Verzekerde
Wanneer in geval van schade blijkt dat verzekerde niet aan de in art. 16 genoemde verplichtingen heeft voldaan, kan dit verlies van het recht op schadevergoeding ten gevolge hebben, indien verzekeraars bewijzen dat ze hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
(…)”
2.8.
Eind 2003 heeft [A] , tijdens de reguliere controle, bij [eiser] de behandeling met Lamivudine hervat.
2.9.
In oktober/november 2004 is in het UMC Utrecht de diagnose ziekte van Crohn bij [eiser] gesteld.
2.10.
Bij brief van 10 juni 2008 heeft [eiser] HDI en Rijnstate aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt een nog zal lijden als gevolg van deelname aan het onderzoek.
2.11.
HDI heeft te kennen gegeven niet tot uitkering onder de verzekering over te gaan.
2.12.
MediRisk heeft, namens Rijnstate, bij brief van 28 mei 2010 afwijzend gereageerd op de aansprakelijkstelling.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. een verklaring voor recht dat HDI tekort geschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichting tot uitkering van de schade van [eiser] en de veroordeling van HDI tot vergoeding onder de proefpersonenverzekering van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. de veroordeling van HDI in de kosten van deze procedure, met verplichting dat HDI de nakosten van € 131,00 en de wettelijke handelsrente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij deze niet binnen 14 dagen na dit vonnis heeft betaald.
subsidiair
3. een verklaring voor recht dat MediRisk en Rijnstate, hoofdelijk, althans afzonderlijk, aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade;
4. de veroordeling van MediRisk en/of Rijnstate, hoofdelijk, althans afzonderlijk, tot vergoeding van alle schade van [eiser] die door het onrechtmatig handelen van MediRisk en/of Rijnstate is en zal worden veroorzaakt, te vermeerderen met wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. de veroordeling van MediRisk en/of Rijnstate in de kosten van deze procedure, met verplichting dat MediRisk en/of Rijnstate de nakosten van € 131,00 en de wettelijke handelsrente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij deze niet binnen 14 dagen na dit vonnis heeft betaald.
3.2.
Aan zijn vorderingen heeft [eiser] het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
Ten aanzien van de primaire vordering ten opzichte van HDI is [eiser] van mening dat HDI op basis van de verzekering voor proefpersonen gehouden is de schade die [eiser] als gevolg van de trial heeft geleden en lijdt te vergoeden.
3.2.2.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering ten opzichte van MediRisk en Rijnstate stelt [eiser] dat zij op grond van de behandelovereenkomst en/of op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de door [eiser] ten gevolge van de trial geleden en nog te lijden schade. Door deelname aan het trial, en meer in het bijzonder het gebruik van het medicijn Lamivudine, heeft [eiser] de ziekte van Crohn opgelopen. [eiser] is van mening dat [A] de trial vanwege zijn psychische klachten niet had mogen indiceren en de trial niet bij hem had mogen uitvoeren. Tijdens de trial heeft [A] ten onrechte de klachten die [eiser] ondervond niet serieus genomen en de trial dus ten onrechte niet tussentijds beëindigd. Na afloop van de trial had [A] [eiser] niet opnieuw dezelfde medicatie mogen toedienen. Door wel weer Lamivudine voor te schrijven heeft [A] ten opzichte van [eiser] onzorgvuldig gehandeld. Volgens [eiser] had [A] de plicht om de klachten en bijwerkingen die hij ondervond te melden bij Lareb, ten onrechte heeft [A] dit niet gedaan.
[eiser] is van mening dat [A] met zijn handelwijze niet heeft gehandeld overeenkomstig de in artikel 7:453 BW neergelegde norm dat een arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard.
3.2.3.
De schade die [eiser] lijdt bestaat onder meer uit derving van levensgenot, het niet kunnen afmaken van zijn studies wiskunde en natuurkunde, verminderde verdiencapaciteit als gevolg van het geen invulling kunnen geven aan zijn carrière-ambities en smartengeld als gevolg van de lichamelijke pijn die hij heeft ervaren en nog steeds ervaart als gevolg van de (chronische) bijwerkingen van de trial.
3.3.
HDI, MediRisk en Rijnstate voeren gemotiveerd verweer.
3.4.
De rechtbank zal hierna, indien en voor zover nodig, nader ingaan op standpunten van partijen.
4
De beoordeling
4.1.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de primaire vordering van [eiser] tegen HDI. Als tot afwijzing van de vordering jegens HDI wordt geconcludeerd, zal daarna de subsidiaire vordering van [eiser] ten opzichte van MediRisk en Rijnstate worden besproken.
Primaire vordering ten opzichte van HDI
4.2.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van zijn schade op grond van de verzekering voor proefpersonen. HDI is daarentegen, op grond van zowel formele als inhoudelijke argumenten, van mening dat zij niet vergoedingsplichtig is. De rechtbank zal hierna eerste de formele verweren bespreken die HDI heeft gevoerd.
4.3.
HDI voert – kort samengevat aan – aan dat [eiser] niet aan zijn klachtplicht heeft voldaan, zich niet binnen een jaar na de afwijzing van zijn vordering door HDI heeft verzet en niet binnen de dekkingstermijn van vijf jaar na het onderzoek zijn schade bij HDI heeft gemeld. Bovendien is de vordering van [eiser] volgens HDI op grond van de algemene dan wel bijzondere verzekeringsrechtelijke regels verjaard.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de eigen stellingen van [eiser] over de klachten die hij gedurende de trial ondervond - wat daarvan verder ook zij - is de rechtbank met HDI van oordeel dat [eiser] , gezien de gestelde ernst van de klachten, HDI daarvan onmiddellijk in kennis had moeten stellen, een en ander op grond van artikel 16.1 van de verzekeringsvoorwaarden behorend bij de proefpersonenverzekering. [eiser] stelt immers dat hij tijdens de trial hevige klachten had, waarbij sprake was van onder andere algehele malaise, hevige hoofdpijn, koorts, gewrichtspijn, niet zelfstandig kunnen lopen, niet op normale wijze kunnen eten en drinken, hevige buikpijn, spierpijn en constante buikloop. Verder geeft [eiser] aan dat hij het heeft ervaren als een fysieke en psychische marteling. Tijdens de eerste twee maanden van de trial waren de klachten het hevigst terwijl de klachten de maanden daarna bleven aanhouden. Dergelijke klachten zijn te typeren als een aantasting van de gezondheid in de zin van artikel 16.1 van de polisvoorwaarden. Niet is gesteld of (anderszins) gebleken dat [eiser] HDI onmiddellijk van de klachten in kennis heeft gesteld. Om aanspraak te maken op dekking onder de proefpersonenverzekering is niet voldoende dat [eiser] deze klachten meldt bij [A] en/of zijn huisarts. Aanmelding bij Lareb is daartoe evenmin voldoende, nog afgezien van het feit dat dit pas in 2005 is gebeurd derhalve niet als “onmiddellijk” kan worden beschouwd. Een aansprakelijkstelling in 2008 is dat evenmin. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat [eiser] te laat heeft geklaagd, met als gevolg dat hij ten opzichte van HDI geen aanspraak kan maken op vergoeding van (gestelde) schade uit hoofde van de proefpersonenverzekering.
4.5.
Ook op grond van het navolgende is de rechtbank van oordeel dat HDI niet gehouden is tot uitkering over te gaan. Op basis van de standpunten van partijen staat vast dat [eiser] (eerst) op 10 juni 2008 een aansprakelijkstelling aan HDI heeft gericht. In haar conclusie van antwoord voert HDI aan dat zij ten opzichte van [eiser] op 14 juni 2010 vergoeding van de schade (opnieuw) heeft afgewezen, waarna HDI pas op 17 juli 2012 een hernieuwde aansprakelijkstelling door [eiser] heeft ontvangen. [eiser] heeft dit op zichzelf – tijdens de comparitie na antwoord – niet weersproken. Met HDI is de rechtbank van oordeel dat, nu een langere periode dan een jaar is verstreken voordat [eiser] in verzet is gekomen (met de aansprakelijkstelling van 17 juli 2012) tegen de afwijzing van 14 juni 2010 door HDI, dit inderdaad betekent dat op grond van artikel 13 van de verzekeringsvoorwaarden de rechten van [eiser] zijn vervallen.
4.6.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat [eiser] geen vergoeding onder de verzekering toekomt op grond van de omstandigheid dat hij de (gestelde) schade eerst na afloop van de dekkingstermijn van vijf jaar na deelname aan het onderzoek heeft gemeld bij HDI. De trial eindigde in maart 2002. Op grond van artikel 9 van de polisvoorwaarden eindigt de dekkingsperiode vijf jaar na deelname van [eiser] aan het onderzoek, waarbij geldt dat een eventuele schade binnen die periode moet zijn gemeld bij HDI. De dekkingsperiode eindigt aldus in maart 2007. Zoals de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 4.5. heeft overwogen, dateert de aansprakelijkstelling van HDI door [eiser] van 10 juni 2008. Omdat dit na afloop van de dekkingsperiode is, komt een eventuele schade niet meer voor vergoeding in aanmerking. De omstandigheid dat [eiser] , zoals hij ter comparitie heeft verklaard, pas in september 2004 na een gesprek met de huisarts bekend was met zijn schade en de aansprakelijke partij, waarvan hij al in 2005 melding heeft gemaakt bij Lareb maakt het oordeel niet anders. Lareb betreft immers niet de verzekeraar van het proefpersonenonderzoek, dat is HDI. Ook hier geldt dat evenmin voldoende is voor het verkrijgen van dekking onder de proefpersonen dat [eiser] alle klachten zou hebben gemeld bij [A] en/of bij zijn huisarts. [eiser] heeft tijdens de comparitie ook aangegeven dat zijn voormalige advocaat, de heer Kloppenburg, voorafgaand aan aansprakelijkstelling contact heeft gehad met HDI, dat continu is aangegeven dat [eiser] HDI aansprakelijk houdt en dat HDI in de gelegenheid gesteld is te reageren, onder andere op het medisch advies van [C] van 29 januari 2010. Ook dit is onvoldoende (concreet) om de conclusie op te baseren dat binnen de in de polisvoorwaarden genoemde dekkingsperiode bij HDI melding is gemaakt van schade.
4.7.
Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen zal de rechtbank de primaire vordering van [eiser] op formele gronden afwijzen. Op de inhoudelijke verweren van HDI, te weten de betwisting van de gestelde klachten en het causaal verband tussen de klachten en het onderzoek alsmede de gestelde schade zal de rechtbank in de zaak ten opzichte van HDI derhalve niet ingaan.
Subsidiaire vordering ten opzichte van MediRisk en Rijnstate
4.8.
Omdat de primaire vordering zal worden afgewezen, zal de rechtbank nu ingaan op de subsidiaire vordering van [eiser] . De rechtbank zal daarbij de verwijten die [eiser] Rijnstate (en MediRisk) maakt afzonderlijk bespreken.
deelname aan trial
4.9.
Het eerste verwijt dat [eiser] [A] (en daarmee Rijnstate en MediRisk) maakt is dat [A] hem niet had mogen voorstellen deel te nemen aan de trial. [eiser] stelt dat hij psychisch niet in staat was om deel te nemen aan de trial. [eiser] was kwetsbaar en daarvan heeft [A] misbruik gemaakt. [A] heeft op ontoereikende wijze contact opgenomen met de behandelende sector, door bijvoorbeeld na te laten te informeren bij de behandelende psychologische hulpverlener of [eiser] toe was aan een trial. Volgens [eiser] waren er diverse contra-indicaties en had hij niet mogen deelnemen aan het onderzoek.
4.10.
Rijnstate en MediRisk betwisten dat [A] misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van [eiser] alsmede dat ten opzichte van [eiser] onzorgvuldig is gehandeld bij de informatieverstrekking over de trial en de includering van [eiser] in de trial. Op 12 september 2000 heeft [A] met [eiser] besproken dat hij deel zou kunnen nemen aan een trial. [A] heeft [eiser] schriftelijke informatie meegegeven. Op 14 november 2000, tijdens een regulier consult, heeft [eiser] aangegeven dat hij er wel voor voelde om te participeren in de trial. Op verzoek van [A] is [eiser] vervolgens onderzocht door klinisch psycholoog [B] . [B] gaf ten behoeve van [A] het advies dat de huidige psychische toestand van [eiser] geen contra-indicatie voor de voorgestelde behandeling vormt. Op 8 januari 2001 heeft [eiser] ingestemd met deelname aan het onderzoek.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. De feitelijke gang van zaken omtrent de deelname aan de trial zoals door Rijnstate en MediRisk beschreven, heeft [eiser] niet betwist. Zo heeft [eiser] niet weersproken dat [A] op 12 september 2000 met hem heeft gesproken over eventuele deelname aan de trial en dat [A] hem schriftelijk informatie over de trial heeft meegegeven. Evenmin is weersproken dat [eiser] op 14 november 2000 aan [A] te kennen heeft gegeven te willen deelnemen aan de trial, waarna hij op 8 januari 2001 heeft ingestemd met deelname aan het onderzoek. Aan het standpunt van [eiser] dat hij psychisch niet in staat was om te participeren in de trial en dat [A] misbruik heeft gemaakt van zijn op dat moment bestaande kwetsbaarheid gaat rechtbank voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt het tegendeel namelijk uit het onderzoek door [B] . Daaruit volgt immers dat de psychische gesteldheid van [eiser] geen contra-indicatie vormt voor deelname. Door dit psychologische onderzoek te doen verrichten heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van [eiser] , gezien hetgeen in de (na)zomer speelde in het leven van [eiser] , juiste de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid betracht. De rechtbank ziet niet in op grond waarvan [A] naast het onderzoek door [B] gehouden zou zijn ook informatie van de behandelend psycholoog/psychiater van [eiser] in te winnen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, naar onweersproken is gebleven, voor toelating tot de trial niet vereist is dat een psychologisch onderzoek wordt verricht alsmede dat psychische klachten an sich geen contra-indicatie vormen voor deelname (zie productie 1 bij de conclusie van antwoord van Rijnstate en MediRisk).
klachten tijdens trial
4.12.
Het tweede verwijt dat [eiser] [A] (MediRisk en Rijnstate) maakt betreft de hevige klachten die hij heeft ondervonden tijdens de trial. [eiser] stelt dat sprake was van algehele malaise, hevige hoofdpijn, koorts, hevige buikpijn, spierpijn en constante buikloop gewrichtspijn alsmede dat hij niet zelfstandig kon lopen en op normale wijze kon eten en drinken. Deze klachten waren de eerste twee maanden van het trial het hevigst, hij kon zelfstandig bijna niets doen, en bleven de maanden daarna aanhouden. [eiser] ervaarde de trial als een fysieke en psychische marteling. Hij werd verzorgd door zijn moeder en moest ten behoeve van de trial naar het ziekenhuis gedragen worden. [A] heeft deze klachten volgens [eiser] genegeerd, afgedaan als aanstellerij en de trial desondanks en in strijd met het proefonderzoekreglement doorgezet.
4.13.
Rijnstate en MediRisk betwisten niet dat [eiser] klachten heeft geuit, dit volgt namelijk ook uit het medisch dossier dat door [A] is bijgehouden. Uit het het feit dat de klachten staan beschreven valt volgens Rijnstate en MediRisk af te leiden dat wel degelijk aandacht is besteed aan de klachten die [eiser] ondervond. Betwist wordt wel dat de klachten zo hevig en ernstig waren als [eiser] stelt. Uit het medisch dossier van Rijnstate blijkt niet dat [eiser] niet zelfstandig kon lopen, niet op normale wijze kon eten of drinken, koorts had en/of hevige buikpijn en constante buikloop had. Dit is ook niet terug te vinden in het medisch dossier van de huisarts.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. De door [eiser] gestelde aard en ernst van de door hem tijdens (de eerste twee maanden van) de trial ondervonden klachten zijn niet terug te vinden in het medisch dossier dat [A] heeft bijgehouden. Evenmin komen de gestelde hevige klachten voor in het huisartsenjournaal. Zonder afbreuk te willen doen aan hoe (heftig) [eiser] de trial heeft ervaren, kan de juistheid van het standpunt van [eiser] niet worden vastgesteld aan de hand van de medische gegevens. [eiser] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld om tot een ander oordeel te komen. De enkele stelling dat de verslaglegging door [A] summier is, is daartoe onvoldoende. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen.
Uit het feit dat door [A] wel klachten zijn genoteerd, leidt de rechtbank af dat daaraan in zoverre aandacht is besteed, zodat aan het standpunt van [eiser] dat zijn klachten zouden zijn genegeerd en/of afgedaan zouden zijn als aanstellerij dan ook in zoverre wordt voorbijgegaan.
Als onweersproken staat vast dat de klachten die door [A] wel vermeld zijn in het medisch dossier van [eiser] passen bij de behandeling met interferon. Op grond waarvan alsdan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat de trial beëindigd had moeten worden, ziet de rechtbank niet in. Ook op dit punt heeft [eiser] onvoldoende gesteld.
Het bovenstaande betekent dat de rechtbank voorbijgaat aan het tweede verwijt dat [eiser] Rijnstate en MediRisk maakt.
opnieuw Lamivudine
4.15.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de derde stelling van [eiser] , die inhoudt dat [A] jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld door in september 2003 opnieuw Lamivudine voor te schrijven. Volgens [eiser] heeft [A] tijdens de reguliere controle zonder aanleiding de behandeling met medicatie Lamivudine weer gestart.
4.16.
Met Rijnstate en MediRisk is de rechtbank van oordeel dat ten opzichte van [eiser] niet onzorgvuldig is gehandeld bij het voorschrijven van Lamivudine in september 2003. Uit het door [eiser] als productie 7 overgelegde medisch advies van [C] (hierna: [C] ), onder “Bestudering medische gegevens”, leidt de rechtbank af dat tijdens de trial een afname van de ontstekingsactiviteit is vastgesteld, terwijl na afloop van de trial (en daarmee het staken van de medicatie) sprake is geweest van een toename van de leverenzymstoornissen en dat dit aanleiding is geweest voor het hervatten van het toedienen van Lamivudine. Anders dan [eiser] stelt, was er derhalve wel een reden voor het wederom starten met de Lamivudine, hetgeen - naar onweersproken is - destijds ook de standaardbehandeling was voor patiënten met een chronische actieve hepatitis B: Lamivudine zorgt ervoor dat de bloedwaarden dalen en de hepatitis B aldus geremd wordt. Het standpunt van [eiser] dat ten onrechte opnieuw Lamivudine is voorgeschreven wordt daarom verworpen.
geen melding bij Lareb
4.17.
Ten slotte maakt [eiser] [A] het verwijt dat hij ondanks dat [A] daartoe verplicht was de klachten en bijwerkingen niet heeft gemeld bij Lareb en dat [eiser] dat zelf voor het eerst in 2005 heeft gedaan. Rijnstate en MediRisk bestrijden deze zienswijze met het standpunt dat het in de visie van [A] geen klachten dan wel bijwerkingen betrof die voor een melding bij het Lareb in aanmerking kwamen. Ook aan dit standpunt van [eiser] gaat rechtbank voorbij. De rechtbank ziet niet in op grond waarvan het niet melden van klachten en bijwerkingen bij Lareb ten opzichte van [eiser] leidt tot aansprakelijkheid van Rijnstate, nog daargelaten dat [eiser] zijn stelling dat [A] een dergelijke meldingsplicht had onvoldoende (feitelijk en concreet) heeft toegelicht en onderbouwd.
conclusie
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van onzorgvuldig handelen door [A] . Dit betekent dat geen sprake is van aansprakelijkheid van Rijnstate. De vorderingen van [eiser] ten opzichte van Rijnstate en MediRisk zullen daarom worden afgewezen. ECLI:NL:RBMNE:2014:7661