Hof Amsterdam 221111 arts gaat bij het vaststellen van beperkingen teveel van eigen, en onvoldoende van oordeel neuroloog uit
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 221111 arts gaat bij het vaststellen van beperkingen teveel van eigen, en onvoldoende van oordeel neuroloog uit
2. De verdere beoordeling
2.1.1. In het eerste tussenarrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat mr. Endedijk zich in zijn (in dat arrest uitvoerig weergegeven) correspondentie met mr. Van Hout ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de register-arbeidsdeskundige [ registerarbeidsdeskundige 2 ], die door partijen was verzocht een arbeidsdeskundig onderzoek met betrekking tot [ Appellante ] te verrichten, uitsluitend van het van 14 maart 2001 daterende rapport van de (bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2000 tot deskundige benoemde) neuroloog [ neuroloog ] moest worden uitgegaan (overweging 3.14). Tevens overwoog het hof dat het feit dat mr. Endedijk, hangende de discussie waarin hij zich met mr. Van Hout bevond, eenzijdig [ registerarbeidsdeskundige 2 ] de opdracht heeft gegeven het definitieve rapport op te stellen en daaraan toe te voegen dat [ registerarbeidsdeskundige 2 ] het (hierna nader te bespreken) verzoek van mr. Van Hout van 20 september 2005 kon negeren, tot gevolg heeft dat het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 2 ] van 18 oktober 2005 moet worden beschouwd als een eenzijdig door London ingebracht rapport (overweging 3.15). Ten slotte heeft het hof in dat arrest overwogen aanleiding te zien te bevelen dat een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek wordt verricht (overweging 3.16). Bij het tweede tussenarrest is de register-arbeidsdeskundige [ registerarbeidsdeskundige 1 ] met dat doel tot deskundige benoemd.
2.1.2. In haar memorie van antwoord na deskundigenbericht (verder ook: antwoordmemorie) en bij gelegenheid van de op 20 september 2011 gehouden pleidooien heeft London het hof verzocht op de zojuist samengevat weergegeven overwegingen 3.14 en 3.15 van het eerste tussenarrest terug te komen. Uit deze memorie, sub 31, blijkt echter tevens dat London hieraan niet de consequentie verbindt dat bij de verdere beoordeling (alsnog) dient te worden uitgegaan van het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 2 ]. Desgevraagd heeft de advocaat van London dit ter zitting bevestigd. Hoewel om die reden kan worden betwijfeld of London rechtens belang heeft bij haar onderhavige verzoek, zal het hof er inhoudelijk op ingaan. Het neemt daarbij tot uitgangs-punt dat de desbetreffende overwegingen – anders dan London meent (pleitnotities, sub 28) – eindbeslissingen zijn.
2.1.3. Naar de kern genomen houdt het betoog van London te dezen in dat de overwegingen 3.14 en 3.15 berusten op een on-juiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, NJ 2010/634). Het hof oordeelt hierover als volgt.
2.1.4. London gaat er ten onrechte van uit dat mr. Van Hout in haar brief van 20 september 2005 [ registerarbeidsdeskundige 2 ] om heropening van de – volgens London inmiddels afgesloten - “medische fase” heeft verzocht en heeft aangestuurd op een medische beoordeling en een eventuele neuropsychologische expertise. Mr. Van Hout heeft [ registerarbeidsdeskundige 2 ] in deze brief slechts geschreven het gewenst te achten dat [ registerarbeidsdeskundige 2 ] zijn medisch adviseur inschakelt voor het opmaken van een (onafhankelijk) belastbaarheidspatroon. Zij onderkent daarbij bovendien dat die medisch adviseur dit zou hebben te doen aan de hand van de door de deskundige ([ neuroloog ]) aangegeven beperkingen. Het moge zo zijn dat uit de brief wel blijkt dat dit verzoek mede is ingegeven door de verwachting althans de hoop dat de medisch adviseur aanvullend (neuropsychologisch) onderzoek noodzakelijk zou achten, maar een verzoek tot een dergelijk onderzoek is in de brief niet te lezen, evenmin als een verzoek tot het doen van een (nieuwe) medische beoordeling. Hierbij verdient vermelding dat het opstellen van een belastbaarheidspatroon niet als een medische beoordeling kan worden beschouwd en dat (dan ook) niet valt in te zien waarom het mr. Van Hout niet vrijstond [ registerarbeidsdeskundige 2 ] een verzoek daartoe te doen.
2.1.5. Vanwege het voorgaande is onjuist de opmerking in de brief van mr. Endedijk van 22 september 2005 dat mr. Van Hout in haar brief van 20 september 2005 [ registerarbeidsdeskundige 2 ] heeft verzocht met zijn medisch adviseur “te overleggen (...) over mogelijk hernieuwd of uitvoeriger medisch onderzoek”. Bij deze stand van zaken staat (behoudens de onder 2.1.6 aan te geven zinsnede) het hof nog steeds achter overweging 3.15 van het eerste tussenarrest, ook voor zover daarin is opgemerkt dat het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 2 ] van 18 oktober 2005 moet worden beschouwd als een eenzijdig door London ingebracht rapport: bij gebreke van toestemming van [ Appellante ] aan [ registerarbeidsdeskundige 2 ] om te rapporteren kan in de gegeven omstandigheden niet anders dan worden vastgesteld dat het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 2 ] alleen door London is ingebracht. Het hof heeft daarmee – anders dan London in haar pleitnotities, sub 22, opmerkt - niet overwogen dat [ registerarbeidsdeskundige 2 ] als een partijdeskundige is te beschouwen. Niets van wat London verder nog naar voren heeft gebracht kan ertoe leiden dat het hof op de genoemde overweging terugkomt.
2.1.6. In overweging 3.15 van het eerste tussenarrest is voldoende grond gelegen voor de beslissing dat een nieuw deskundigenbericht diende te worden opgesteld. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof op grond van het door London onder randnummer 13 van haar antwoordmemorie gestelde wel wil aannemen, mr. Endedijk in zijn brieven van 22 september 2005 en 13 oktober 2005 niet heeft willen stellen dat andere reeds bestaande rapportages dan die van [ neuroloog ] geen grondslag voor het onderzoek van [ registerarbeidsdeskundige 2 ] mochten zijn, maar (slechts) dat geen nieuwe (medische) rapportages aan dat onderzoek ten grondslag mochten worden gelegd. In zoverre komt het hof dus terug op overweging 3.14 van het eerste tussenarrest, alsmede op de zinsnede “hij zich ten onrechte op het standpunt stelde dat de tussen partijen gemaakte afspraak inhield dat uitsluitend het rapport van [ neuroloog ] de grondslag van het arbeidsdeskundig onderzoek diende te zijn en” in overweging 3.15. Overigens gaat het standpunt van London dat met de rapportage van [ neuroloog ] de “medische fase” was afgesloten in zijn algemeenheid te ver, omdat niet op voorhand kon worden uitgesloten dat [ registerarbeidsdeskundige 2 ] of de door deze ingeschakelde medisch adviseur behoefte zou hebben gehad aan nader (door een neuroloog of neuropsycholoog uit te voeren) medisch onderzoek, bijvoorbeeld ingeval van onduidelijkheden in de rapportage van [ neuroloog ] ten aanzien van de vastgestelde beperkingen. In zoverre was de brief van mr. Endedijk van 22 september 2005 dan ook te apodictisch.
2.2.1. Voorts heeft London zowel in haar antwoordmemorie als bij gelegenheid van de voormelde pleidooien kritiek geuit op het door de bij het tweede tussenarrest benoemde deskundige [ registerarbeidsdeskundige 1 ] uitgebrachte rapport van 25 januari 2011. Deze kritiek heeft allereerst betrekking op de rapportage van 13 mei 2010, als aangevuld op 20 oktober 2010, van de door [ registerarbeidsdeskundige 1 ] ingeschakelde revalidatiearts [ revalidatiearts ], op welke rapportage [ registerarbeidsdeskundige 1 ] in zijn rapport heeft voortgebouwd. Naar de opvatting van London is mede op grond hiervan het deskundigenbericht van [ registerarbeidsdeskundige 1 ] niet bruikbaar. [ Appellante ] deelt de kritiek van London niet en meent dat het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 1 ] uitgangspunt moet zijn bij de verdere beoordeling. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
2.2.2. Het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 1 ] luidt voor zover thans van belang, als volgt:
“3 BELASTBAARHEIDSGEGEVENS
Zoals in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2010 is aangegeven is het mij toegestaan, bij inschatting mijnerzijds dat dit noodzakelijk is, een medisch adviseur in te schakelen om de belastbaarheid van betrokkene ([ Appellante ]; hof) vast te laten stellen, in acht nemende wat daarover verder in het arrest is bepaald ten aanzien van de te gebruiken stukken en rapportages.
Om een volwaardig arbeidsdeskundig onderzoek te kunnen uitvoeren dien ik te beschikken over een belastbaarheidspatroon zodat inschakeling van een medisch adviseur mijns inziens noodzakelijk is. Ik heb daarom de heer drs. [ revalidatiearts ], medisch adviseur, verzocht om de belastbaarheid van betrokkene in maat en getal vast teleggen. Dit heeft geresulteerd in een medische rapportage en een belastbaarheidspatroon d.d. 13 mei 2010, met een aanvulling d.d. 20 oktober 2010. Deze belastbaarheidsgegevens zal ik als uitgangs-punt voor (lees:) mijn arbeidsdeskundig rapport hanteren (...).
(...)
5 SAMENVATTING EN CONCLUSIE
Betrokkene is een thans 62-jarige man die werkzaam was als hoofdconducteur bij de Nederlandse Spoorwegen. Na een ongeval op 22 januari 1998 raakte betrokkene hiervoor arbeidsongeschikt. Rekening houdend met het door (...) [ revalidatiearts ] vastgestelde belast-baarheidspatroon is betrokkene volledig arbeidsongeschikt te beschouwen voor de functie van hoofdconducteur.
Ook zijn gegeven de vastgestelde belastbaarheid en de uitgangspun-ten welke voor passende arbeid gelden geen voorbeelden van functies aan te geven waar betrokkene nog toe in staat is.
Deze bevindingen gelden in relatie tot het door (...) [ revalidatiearts ] opgestelde belastbaarheidspatroon hetwelk op 20 oktober 2010 na de reactie van [ revalidatiearts ] op het commentaar van partijen definitief is gemaakt. Hieruit volgt dat mijn bevindingen van kracht blijven zolang dit belastbaarheidspatroon geldig is; bij gelijkblijvende belastbaarheid zal ook de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigen.
6 BEANTWOORDING VRAAGSTELLING
Vraag 1
Betekenen de functiebeperkingen zoals deze zijn omschreven in de medische rapportages waaronder in het bijzonder het expertiserap-port van prof. dr. [ neuroloog ], neuroloog, d.d. 14 maart 2001 dat [ Appellante ] arbeidsdeskundig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid, zo mogelijk per periode aangegeven, vanaf de dag van het ongeval tot heden en tot aan het 65e levensjaar?
Antwoord
De functiebeperkingen zoals omschreven betekenen dat betrokkene arbeidsdeskundig bezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid zoals is beschreven in hoofdstuk 4 van dit rapport. Deze beperkingen blijven bestaan zolang het door (...) [ revalidatiearts ] opgestelde belastbaarheidspatroon van kracht is.
Vraag 2
Is [ Appellante ] als gevolg van de eventuele beperkingen bij het verrichten van loonvormende arbeid geheel dan wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt te achten als gevolg van (lees:) het ongeval van 22 januari 1998?
Antwoord
In samenhang met het antwoord op vraag 1 is hiervan verslag gedaan in hoofdstuk 4 van dit rapport. Hieruit volgt dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is te achten.
Vraag 3
Valt in redelijkheid aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid in de toekomst zou afnemen, zo mogelijk per periode aangegeven tot het 65e levensjaar?
Antwoord
Bij gelijkblijvende belastbaarheid valt in redelijkheid niet aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid in de toekomst zal afnemen. Er zijn in het onderzoek van (...) [ revalidatiearts ] geen aanwijzingen gevonden dat de belastbaarheid van betrokkene in de toekomst zal toenemen.
(...).”
2.2.3. Uit voormelde rapportage blijkt – en dit wordt op zichzelf door [ Appellante ] ook niet bestreden – dat [ registerarbeidsdeskundige 1 ] bij zijn rapport geheel is uitgegaan van en volledig heeft voortgebouwd op de rapportage van [ revalidatiearts ].
2.2.4. Op zichzelf staat, voorts, niet ter discussie dat het [ registerarbeidsdeskundige 1 ] op grond van het tweede tussenarrest vrijstond om door zijn medisch adviseur een belastbaarheidspatroon op te laten stellen. Anders dan London bepleit, heeft het hof, mede in aanmerking genomen wat [ Appellante ] daarover in zijn pleitnotitie, sub 20 en 21, onweersproken heeft aangevoerd, geen grond aan de onafhankelijkheid en/of aan de voor het opstellen van een belastbaarheidsprofiel vereiste deskundigheid van de door [ registerarbeidsdeskundige 1 ] ingeschakelde [ revalidatiearts ] te twijfelen. Bovendien acht het hof dit bezwaar van London tardief. Haar advocaat heeft immers in zijn brief aan [ registerarbeidsdeskundige 2 ] van 15 maart 2010 geschreven er van uit te gaan dat [ registerarbeidsdeskundige 2 ] zich ervan heeft vergewist dat aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van [ revalidatiearts ] niet hoeft te worden getwijfeld (wat [ registerarbeidsdeskundige 2 ] bij brief van 16 maart 2010 overigens heeft bevestigd) en in die brief niet aangevoerd dat [ revalidatiearts ] onvoldoende deskundig was om een belastbaarheids-profiel op te stellen.
2.2.5. Het hof roept in herinnering dat het in overweging 3.10 van het eerste tussenarrest heeft overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat bij de beoordeling kan worden uitgegaan van het rapport van [ neuroloog ] van 14 maart 2001. Bovendien heeft het hof in zijn tweede tussenarrest [ registerarbeidsdeskundige 1 ] de opdracht gegeven om “al dan niet na het opstellen van een belastbaarheidspatroon door zijn medisch adviseur” een bericht uit te brengen met betrekking tot (onder meer) de vraag of de functiebeperkingen “zoals deze zijn omschreven in de medische rapportages waaronder in het bijzonder het expertiserapport van (lees:) prof. dr. [ neuroloog ], neuroloog, van 14 maart 2001” betekenen dat [ Appellante ] arbeidsdeskun-dig gezien beperkingen ondervindt bij het verrichten van loonvormende arbeid.
2.2.6. Uit zijn rapport van 13 mei 2010 blijkt dat [ revalidatiearts ] het tot zijn (hem door [ registerarbeidsdeskundige 1 ] gegeven) opdracht heeft gerekend om op basis van de hem door [ registerarbeidsdeskundige 1 ] ter hand gestelde medische stukken en “aangevuld met een medisch onderzoek” door hem, [ revalidatiearts ], “een medisch portret” en een belastbaarheidspatroon met betrekking tot [ Appellante ] op te stellen. Uit het rapport blijkt, voorts, dat [ revalidatiearts ] bij [ Appellante ] een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en klinisch/lichamelijk onderzoek bij hem heeft gedaan. [ revalidatiearts ] maakt melding van de hem door [ registerarbeidsdeskundige 1 ] verstrekte medische informatie, waaronder het rapport van [ neuroloog ] van 14 maart 2001. [ revalidatiearts ] schrijft in zijn slotconclusie op pagina 18:
“status na een letsel van de cervicale wervelkolom dd. 22-01-1998 met thans nog persisterende posttraumatische klachten en bevindingen passend in het kader van een postwhiplashsyndroom n.l. WAD type IV. Dit alles heeft geleid tot persisterende klachten en beperkingen op lichamelijk, mentaal en geestelijk gebied, waardoor betrokkene gedwongen was zijn beroepsmatige bezigheden te beëindigen. (...) Dit alles leidt thans naar mijn beoordeling tot beperkingen ten aanzien van nek- en schouderbelastende werkzaamhe-den resulterend in beperkingen voor langdurig gebogen zitten of staan, kruipen, torderen, omhoogkijken, reiken, bovenhandswerken en beperkingen ten aanzien van zwaar tillen, duwen, trekken en dragen en vibratiebelasting. Voorts zijn er beperkingen op cognitief gebied met beperking voor een mentaal hoog handelings-tempo, voor mentaal langdurig en hoge aandacht vereisende werkzaamheden, voor met mentaal hoge stress-gepaard gaande werkzaamheden en voor langdurige hoge werk- of tijdsdruk. Op grond van medisch inhoudelijke overwegingen is er geen reden voor een duurbeperking. (...) Er is dus in z’n algemeenheid een beperking in de belastbaarheid van de nek met hierbij een beperking voor de duur van de belasting van de nek en een beperking ten aanzien van de hierbij voorkomende absolute krachtsinwerking en er is een dergelijke algehele beperking van de belastbaarheid van de schoudergordel met in het bijzonder beperking van de linker schouder waarbij de linker schouder beperkt is voor fysiek inspannende activiteiten en voor activiteiten welke boven het horizontale niveau van het schoudergewricht uitgevoerd dienen te worden zoals bij bovenhandswerken. Voorts zijn er beperkingen van algemene aard op cognitief terrein met name bij het verrichten van mentaal gerelateerde duurbelasting en ten aanzien van het mentaal handelingstempo.”
Vervolgens heeft [ revalidatiearts ] “op basis van de inhoud van de medische informatie aangevuld met de bevindingen bij mijn eigen medisch specialistische onderzoek” een Functionele Mogelijkheden Lijst, een belastbaarheidsprofiel, opgesteld.
2.2.7. Het hof heeft in zijn tweede tussenarrest [ registerarbeidsdeskundige 1 ] weliswaar de bevoegdheid toegekend zijn medisch adviseur een belastbaarheidsprofiel op te laten stellen, maar niet om het door [ neuroloog ] uitgevoerde onderzoek min of meer over te laten doen, wat [ revalidatiearts ], zoals London terecht opmerkt (antwoordmemo-rie, sub 20), heeft gedaan. Uit dat arrest blijkt immers dat uitgegaan diende te worden van de in de (reeds uitgebrachte) medische rapporten, waaronder in het bijzonder dat van [ neuroloog ] van 14 maart 2001, omschreven functiebeperkingen. Uit zijn rapport van 13 mei 2010 en aanvullend rapport van 20 oktober 2010 moge blijken dat [ revalidatiearts ] aan die medische rapporten, waaronder in het bijzonder dat van [ neuroloog ], (serieus) aandacht heeft besteed, er blijkt niet uit dat hij deze tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen. Integendeel, in zijn antwoord op de hem door de advocaat van London bij brief van 18 oktober 2010 gestelde vraag 5 blijkt met zoveel woorden dat [ revalidatiearts ] zelf beperkingen bij [ Appellante ] heeft vastgesteld. Dat hij vervolgens opmerkt dat deze overeenkomen met de door [ neuroloog ] vastgestelde beperkingen doet daaraan niet af, nog daargelaten dat [ revalidatiearts ] onmiskenbaar meer beperkingen heeft vastgesteld dan [ neuroloog ] had gedaan. Het grote verschil tussen de eindconclusies van [ registerarbeidsdeskundige 2 ] en die van [ registerarbeidsdeskundige 1 ] kan ook alleen daardoor worden verklaard. Hierbij komt nog dat [ revalidatiearts ] geen neuroloog of neuropsycholoog is, hetgeen het hof problematisch acht in verband met de aard van de klachten van [ Appellante ] en de vaststelling van de daaruit eventueel voortvloeiende beperkingen. Ten slotte blijkt uit het aanvullend rapport van 20 oktober 2010 dat [ revalidatiearts ] het rapport van de klinisch neuropsycholoog [ neuropsycholoog ] als een “onafhankelijk expertise-rapport” heeft beschouwd (en daaraan ook gewicht heeft toegekend), terwijl het hof in overweging 3.16 van het eerste tussenarrest heeft geoordeeld dat dat rapport niet als een onafhankelijk deskundigenbericht kan worden aangemerkt. Dit rapport was derhalve niet een van de in vraag 1 bedoelde medische rapportages. Dat dit rapport door [ registerarbeidsdeskundige 1 ] (en [ revalidatiearts ]) bij de beoordeling mocht worden betrokken lag bovendien niet voor de hand omdat [ registerarbeidsdeskundige 1 ] als het ware het onderzoek van [ registerarbeidsdeskundige 2 ] diende over te doen (aan hem zijn ook dezelfde vragen gesteld als aan [ registerarbeidsdeskundige 2 ]) en dus van dezelfde gegevens had uit te gaan.
2.2.8. Op grond van het voorgaande is het hof – met London - van oordeel dat het rapport van [ revalidatiearts ] voor de verdere beoordeling van de zaak niet bruikbaar is. Niets van wat [ Appellante ] te dezer zake bij gelegenheid van de pleidooien op 20 september 2011 heeft aangevoerd leidt tot een ander oordeel. Als, zoals [ Appellante ] in zijn pleitnotities, sub 25, opmerkt, voor het opstellen van een belastbaarheidspatroon in het algemeen al nader medisch onderzoek van betrokkene vereist is, dan had dat onderzoek in casu, gelet op de aard van de klachten van [ Appellante ] en de vaststelling van de daaruit eventueel voortvloeiende beperkingen, niet door [ revalidatiearts ] maar door een neuroloog en/of een neuropsycholoog moeten worden uitgevoerd.
2.2.9. Omdat, als onder 2.2.3 gezegd, het rapport van [ registerarbeidsdeskundige 1 ] geheel uitgaat van en volledig voortbouwt op de rapportage van [ revalidatiearts ], dient met betrekking tot dat rapport dezelfde conclusie te worden getrokken.
2.2.10. Het hof betreurt het voor alle betrokkenen dat de beoordeling van de zaak daarmee in wezen terug is bij het moment waarop het eerste tussenarrest is gewezen. Het zal een comparitie gelasten teneinde met partijen te bespreken op welke wijze de procedure dient te worden voortgezet. Tevens zal die gelegenheid worden benut om een minnelijke regeling te beproeven. LJN BU7602