HR 191007 oordeel over bezwaren tegen expertise van Professor Koetisier en Ad-er Van Brunschot
- Meer over dit onderwerp:
HR 191007 oordeel over bezwaren tegen expertise van Professor Koetisier en Arbeidsdeskundige Van Brunschot AG Spier
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 bedoelde vordering ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de door [verweerder 1] veroorzaakte aanrijding blijvend letsel heeft opgelopen, dat zich nog steeds openbaart door onder meer nek- en hoofdpijnklachten, rugklachten alsmede concentratieproblemen, waardoor hij schade lijdt en zal lijden. Deze schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen, waarvoor vanaf 1992 geen vergoeding meer betaald is, smartengeld, materiële kosten, kosten voor rechtsbijstand en kosten van deskundigen. Het verweer van Interpolis c.s. behelst, onder meer, dat het letsel van [eiser] niet het gevolg is van de aanrijding, maar van een vechtpartij een dag eerder, en dat [eiser] de huidige klachten simuleert, althans dat deze klachten niet zijn te herleiden tot het ongeval van 1988.
3.3 Voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank bij beschikkingen van 16 augustus 1994 en 21 juli 1995, telkens op verzoek van [eiser], een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van onderscheidenlijk prof. Dr. J.C. Koetsier (hierna: Koetsier) en W.L. van Brunschot (hierna: Van Brunschot) tot deskundige. Koetsier heeft in zijn op 28 november 1994 uitgebrachte rapport geconcludeerd, kort gezegd, tot een blijvende invaliditeit van [eiser] in de zin van functiebeperkingen als gevolg van het ongeval en zonder daarbij rekening te houden met het uitoefenen van het beroep van [eiser], van 8% op de hele mens. Van Brunschot geeft in zijn rapport van 27 november 1996 als zijn visie te kennen, kort gezegd, dat [eiser] voor 27,6% arbeidsongeschikt is voor beroepsuitoefening zoals deze voor de ongevalsdatum werd verricht en dat [eiser] niet meer geschikt is voor zijn oorspronkelijke beroep van vertegenwoordiger/verkoopleider, maar nog wel voor een aantal andere, in het rapport genoemde, functies. De kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt acht Van Brunschot, rekening houdend met het aanbod op de arbeidsmarkt en zijn leeftijd, goed.
3.4 De rechtbank is, in het voetspoor van de deskundigen Koetsier en Van Brunschot, tot het oordeel gekomen dat de geconstateerde restverschijnselen van het ongeval [eiser] niet in zijn arbeidsvermogen beperken, zodat zijn vordering tot vergoeding van schade terzake, gerekend vanaf 1992, moet worden afgewezen. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven van [eiser] verworpen.
3.5 In de onderdelen 1-8 zet [eiser] het debat over de bevindingen van de deskundigen Koetsier en Van Brunschot voort. Deze onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Wat betreft de onderdelen 1-3 en 5-8 behoeft zulks, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de daarin aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 In rov. 4.10.1 heeft het hof geoordeeld:
"Het deskundigenbericht van Van Brunschot is (....) door [eiser] geïnitieerd. Het ligt dan voor de hand dat de rechter dit deskundigenbericht, dat is uitgebracht door een door de rechter benoemde onafhankelijke deskundige, tot uitgangspunt neemt bij zijn oordeel, tenzij daartegen zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd."
Het hiertegen gerichte onderdeel 4 gaat uit van de, juiste, opvatting dat de rechter, bij beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te nemen en dat hij op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang dient te toetsen of er aanleiding is van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof dat echter niet miskend in zijn hiervoor geciteerde oordeel. In rov. 4.10.1 beoordeelt het hof niet of het het deskundigenbericht van Van Brunschot zal volgen, maar behandelt het [eiser]s in grief II aangevoerde bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een uitvoerig en gefundeerd rapport van de zijde van Van Brunschot, nu dat rapport in de opvatting van [eiser] slechts ten dele ingaat op de op- en aanmerkingen van de raadslieden van de partijen. Bij de verwerping van dat bezwaar heeft het hof met het hiervoor geciteerde oordeel vooropgesteld dat een procespartij die onder overlegging van een bericht dat is uitgebracht in een voorlopig deskundigenonderzoek een vordering instelt, rekening ermee heeft te houden dat hij met deugdelijke argumenten moet komen als hij de rechter ervan wil weerhouden dat deskundigenbericht te volgen. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.
3.7 Onderdeel 9 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.16 dat [eiser] ook in hoger beroep het door hem gevorderde smartengeld op geen enkele wijze heeft onderbouwd en aldus niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk en voert daarnaast aan dat het hof daarmee, gezien het verweer van Interpolis c.s., buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of zijn taak als appelrechter heeft miskend. Deze klachten zijn ongegrond. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat tussen partijen vaststond dat de door Interpolis reeds aan [eiser] betaalde geldbedragen mede (volgens het standpunt van [eiser]: voor een bedrag van ƒ 10.000,--) tot vergoeding van immateriële schade strekten, terwijl Interpolis c.s. het standpunt innamen (memorie van antwoord punt 7.5.2) dat de integrale smartengeldvordering daarmee was voldaan. Het bestreden oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat [eiser] naar het oordeel van het hof geen argumenten heeft aangevoerd die het hof ertoe leiden [eiser]s immateriële schade op een hoger bedrag dan ƒ 10.000,-- te begroten. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten en is niet onbegrijpelijk. Gezien het door Interpolis c.s. ingenomen standpunt met betrekking tot [eiser]s smartengeldvordering is het hof met dit oordeel niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft het ook zijn taak als appelrechter niet miskend.
3.8 Nu het principale beroep wordt verworpen, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat dit beroep geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep; LJN BB5172 Zie ook de conclusie van AG Spier voor een uitgebreid overzicht van het debat dat partijen vanaf 1988 hebben gevoerd. De AG acht i.a.v. de Hoge Raad onderdeel 9 gegrond.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 bedoelde vordering ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de door [verweerder 1] veroorzaakte aanrijding blijvend letsel heeft opgelopen, dat zich nog steeds openbaart door onder meer nek- en hoofdpijnklachten, rugklachten alsmede concentratieproblemen, waardoor hij schade lijdt en zal lijden. Deze schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen, waarvoor vanaf 1992 geen vergoeding meer betaald is, smartengeld, materiële kosten, kosten voor rechtsbijstand en kosten van deskundigen. Het verweer van Interpolis c.s. behelst, onder meer, dat het letsel van [eiser] niet het gevolg is van de aanrijding, maar van een vechtpartij een dag eerder, en dat [eiser] de huidige klachten simuleert, althans dat deze klachten niet zijn te herleiden tot het ongeval van 1988.
3.3 Voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank bij beschikkingen van 16 augustus 1994 en 21 juli 1995, telkens op verzoek van [eiser], een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van onderscheidenlijk prof. Dr. J.C. Koetsier (hierna: Koetsier) en W.L. van Brunschot (hierna: Van Brunschot) tot deskundige. Koetsier heeft in zijn op 28 november 1994 uitgebrachte rapport geconcludeerd, kort gezegd, tot een blijvende invaliditeit van [eiser] in de zin van functiebeperkingen als gevolg van het ongeval en zonder daarbij rekening te houden met het uitoefenen van het beroep van [eiser], van 8% op de hele mens. Van Brunschot geeft in zijn rapport van 27 november 1996 als zijn visie te kennen, kort gezegd, dat [eiser] voor 27,6% arbeidsongeschikt is voor beroepsuitoefening zoals deze voor de ongevalsdatum werd verricht en dat [eiser] niet meer geschikt is voor zijn oorspronkelijke beroep van vertegenwoordiger/verkoopleider, maar nog wel voor een aantal andere, in het rapport genoemde, functies. De kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt acht Van Brunschot, rekening houdend met het aanbod op de arbeidsmarkt en zijn leeftijd, goed.
3.4 De rechtbank is, in het voetspoor van de deskundigen Koetsier en Van Brunschot, tot het oordeel gekomen dat de geconstateerde restverschijnselen van het ongeval [eiser] niet in zijn arbeidsvermogen beperken, zodat zijn vordering tot vergoeding van schade terzake, gerekend vanaf 1992, moet worden afgewezen. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven van [eiser] verworpen.
3.5 In de onderdelen 1-8 zet [eiser] het debat over de bevindingen van de deskundigen Koetsier en Van Brunschot voort. Deze onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Wat betreft de onderdelen 1-3 en 5-8 behoeft zulks, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de daarin aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 In rov. 4.10.1 heeft het hof geoordeeld:
"Het deskundigenbericht van Van Brunschot is (....) door [eiser] geïnitieerd. Het ligt dan voor de hand dat de rechter dit deskundigenbericht, dat is uitgebracht door een door de rechter benoemde onafhankelijke deskundige, tot uitgangspunt neemt bij zijn oordeel, tenzij daartegen zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd."
Het hiertegen gerichte onderdeel 4 gaat uit van de, juiste, opvatting dat de rechter, bij beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te nemen en dat hij op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang dient te toetsen of er aanleiding is van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof dat echter niet miskend in zijn hiervoor geciteerde oordeel. In rov. 4.10.1 beoordeelt het hof niet of het het deskundigenbericht van Van Brunschot zal volgen, maar behandelt het [eiser]s in grief II aangevoerde bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een uitvoerig en gefundeerd rapport van de zijde van Van Brunschot, nu dat rapport in de opvatting van [eiser] slechts ten dele ingaat op de op- en aanmerkingen van de raadslieden van de partijen. Bij de verwerping van dat bezwaar heeft het hof met het hiervoor geciteerde oordeel vooropgesteld dat een procespartij die onder overlegging van een bericht dat is uitgebracht in een voorlopig deskundigenonderzoek een vordering instelt, rekening ermee heeft te houden dat hij met deugdelijke argumenten moet komen als hij de rechter ervan wil weerhouden dat deskundigenbericht te volgen. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.
3.7 Onderdeel 9 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.16 dat [eiser] ook in hoger beroep het door hem gevorderde smartengeld op geen enkele wijze heeft onderbouwd en aldus niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk en voert daarnaast aan dat het hof daarmee, gezien het verweer van Interpolis c.s., buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of zijn taak als appelrechter heeft miskend. Deze klachten zijn ongegrond. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat tussen partijen vaststond dat de door Interpolis reeds aan [eiser] betaalde geldbedragen mede (volgens het standpunt van [eiser]: voor een bedrag van ƒ 10.000,--) tot vergoeding van immateriële schade strekten, terwijl Interpolis c.s. het standpunt innamen (memorie van antwoord punt 7.5.2) dat de integrale smartengeldvordering daarmee was voldaan. Het bestreden oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat [eiser] naar het oordeel van het hof geen argumenten heeft aangevoerd die het hof ertoe leiden [eiser]s immateriële schade op een hoger bedrag dan ƒ 10.000,-- te begroten. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten en is niet onbegrijpelijk. Gezien het door Interpolis c.s. ingenomen standpunt met betrekking tot [eiser]s smartengeldvordering is het hof met dit oordeel niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft het ook zijn taak als appelrechter niet miskend.
3.8 Nu het principale beroep wordt verworpen, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat dit beroep geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep; LJN BB5172 Zie ook de conclusie van AG Spier voor een uitgebreid overzicht van het debat dat partijen vanaf 1988 hebben gevoerd. De AG acht i.a.v. de Hoge Raad onderdeel 9 gegrond.