Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 051223 motorfiets botst op kerende auto; ES motorfiets 25% vanwege over afstand van 80 meter optrekken tot 50 km/u

GHSHE 051223 motorfiets botst op kerende auto; ES motorfiets 25% vanwege over afstand van 80 meter optrekken tot 50 km/u
- Vanwege ES blijft 25% van de kosten van het deelgeschil voor rekening van verzoeker
- na niet ontvankelijk verklaring beroep tegen deelgeschilbeschikking staat nog wel hoger beroep open tegen eindvonnis

In vervolg op:
Rb Limburg 080318 frontale aanrijding motorrijder en op de weg kerende auto met aanhanger; bestuurder auto aansprakelijk
- kosten gevorderd 24,7 uur x € 255,-- + 6% kantoorkosten + 21% BTW toegewezen 19,7 uur

3De beoordeling

De feiten

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  1. [geïntimeerde] is eigenaar van het bedrijf [X] Service aan de [adres] . Hij werkt daar als verkoper en monteur van motoren en trikes.

  2. Op 22 april 2015 heeft zich op de [straatnaam] in [plaats] een verkeersongeval voorgedaan waarbij [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen. Tijdens het maken van een proefrit met de motor van een klant is [geïntimeerde] ten val gekomen en in botsing gekomen met een auto met aanhanger die op de weg aan het keren was en werd bestuurd door [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ).

[geïntimeerde] heeft als gevolg van de botsing een dubbele fractuur aan zijn rechter onderarm, kneuzingen van linker bekken en heup en schaafwonden opgelopen. Hij is langere tijd arbeidsongeschikt geweest als gevolg van krachtverlies en pijn in zijn rechterpols.

[bestuurder] heeft de Duitse nationaliteit en heeft zijn auto verzekerd bij de Duitse verzekeringsmaatschappij AXA Versicherung AG (hierna: AXA). AXA wordt vertegenwoordigd door haar Nederlandse vertegenwoordiger AVUS.

[geïntimeerde] heeft AVUS bij brief van 29 februari 2016 aansprakelijk gesteld, op de grond dat [bestuurder] heeft nagelaten voorrang te verlenen aan [geïntimeerde] bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre, namelijk het keren op de weg.

Op initiatief van AVUS heeft op 18 november 2016 een reconstructie van het ongeval plaatsgevonden, uitgevoerd door verkeersongevallendeskundige [Y] Ongevallen analyse (hierna: [ingenieur] ). Na ontvangst van het rapport van de reconstructie van 4 januari 2016 van [ingenieur] heeft AVUS de aansprakelijkheid voor het ongeval afgewezen.

In plaats van AXA is het NBM in deze procedure betrokken. Het NBM heeft op de voet van artikel 2 lid 6 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) de verplichting op zich genomen om de schade veroorzaakt door buitenlandse voertuigen overeenkomstig de bepalingen van de WAM te vergoeden.

De deelgeschilprocedure

3.2.1.

Bij verzoekschrift heeft [geïntimeerde] de rechtbank verzocht om:

 te beslissen dat het NBM aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] in verband met het ongeval van 22 april 2015 en

 de kosten van rechtsbijstand van [geïntimeerde] te begroten en te beslissen dat het NBM in de begrote kosten van dit deelgeschil wordt veroordeeld.

3.2.2.

NBM heeft verweer gevoerd, waarna een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

3.2.3.

Bij beschikking in deelgeschil heeft de rechtbank op 8 maart 2018 bepaald dat het NBM aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] lijdt of zal lijden ten gevolge van het ongeval waarvan [geïntimeerde] op 22 april 2015 slachtoffer is geworden. Daarnaast heeft de rechtbank de kosten van [geïntimeerde] bij de behandeling van het verzoek begroot op € 7.005,85, en het NBM veroordeeld tot betaling van deze kosten. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

De bodemprocedure

3.3.1.

In de onderhavige procedure heeft het NBM gevorderd dat de rechtbank bij vonnis of andersoortige (rol)beslissing, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:

  1. bepaalt dat hoger beroep tegen de beschikking d.d. 8 maart 2018, uitgesproken in deelgeschil onder zaaknummer C/03/242999 / HA RK 17-267, openstaat binnen de wettelijke termijn als vermeld in artikel 1019cc lid 3 sub a Rv;

  2. de beschikking d.d. d.d. 8 maart 2018, uitgesproken in deelgeschil onder zaaknummer

C/03/242999 / HA RK 17-267, vernietigt;

primair: voor recht verklaart dat het NBM ten opzichte van [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval d.d. 22 april 2015 en dat het NBM derhalve niet gehouden is om de door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden;

subsidiair: voor recht verklaart dat er sprake is van eigen schuld tijdens [geïntimeerde] en dat de eventuele verkeersfout(en) van [bestuurder] in het niet valt (vallen) bij de verkeersfouten van [geïntimeerde] , zodat de schade geheel voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen, en

[geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van het geding.

3.3.2.

Aan de vorderingen onder b tot en met d heeft het NBM, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [bestuurder] geen verwijt valt te maken van het ongeval. Hij zette de keermanoeuvre in op het moment dat [geïntimeerde] zich nog niet op de weg bevond (volgens de lezing van [geïntimeerde] ), dan wel nog op de weg stilstond (volgens de lezing van [bestuurder] ). [bestuurder] hoefde in beide gevallen niet te verwachten dat [geïntimeerde] ineens zijn kant op zou komen rijden.

3.3.3.

Bij akte heeft [geïntimeerde] zich uitgelaten over de vordering onder a.

3.3.4.

Bij tussenvonnis van 16 september 2020 heeft de rechtbank verlof verleend voor het instellen van hoger beroep tegen de op 8 maart 2018 gewezen beschikking in de tussen partijen gevoerde deelgeschilprocedure.

Het aantekenen van hoger beroep

3.4.1.

Bij dagvaarding van 28 oktober 2020 heeft het NBM [geïntimeerde] in hoger beroep gedagvaard.

3.4.2.

Bij arrest van 2 februari 2021 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft het hof het NBM niet-ontvankelijk verklaard in dit hoger beroep nu het exploot van dagvaarding niet was uitgebracht binnen de in artikel 1019cc lid 3 sub a Rv voor deelgeschilzaken voorgeschreven termijn van drie maanden. Door het NBM waren geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, aldus het hof in voormeld arrest.

Voortzetting bodemprocedure bij de rechtbank

3.5.1.

Na voormeld arrest hebben partijen de bodemprocedure bij de rechtbank voortgezet. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen onder b tot en met d. Partijen hebben vervolgens nog ieder een akte genomen waarna de rechtbank een eindvonnis heeft gewezen.

3.5.2.

In het eindvonnis van 30 maart 2022 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en het NBM in de kosten veroordeeld.

De ontvankelijkheid in hoger beroep

3.6.1.

[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord betoogd dat de aansprakelijkheid van het NBM door de rechter in deelgeschil is aangenomen. Dit is, aldus [geïntimeerde] , een bindende eindbeslissing geweest waartegen hoger beroep open stond. Dit hoger beroep is te laat ingediend. Dientengevolge is het NBM nu niet ontvankelijk in het hoger beroep. Dat destijds geen inhoudelijk oordeel door het hof is gegeven, is te wijten aan het te laat indienen van de appeldagvaarding; het staat dan, aldus [geïntimeerde] , het NBM niet vrij om later alsnog hetzelfde geschil aan het hof voor te leggen.

3.6.2.

Het NBM heeft bij memorie van grieven al geanticipeerd op dit verweer. Zij heeft daartegen aangevoerd dat het tussentijdse hoger beroep dat zij heeft willen instellen, gericht is geweest tegen het 'tussenvonnis' in de vorm van de beschikking in deelgeschil d.d. 8 maart 2018. Nu heeft zij hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 30 maart 2022. Het NBM is dan ook ontvankelijk in dit hoger beroep. Dit leidt enkel tot niet-ontvankelijkheid, aldus het NBM, in het geval het eerder ingestelde hoger beroep heeft geleid tot een inhoudelijke beoordeling door het hof.

3.6.3.

Naar het oordeel van het hof kan het NBM in haar hoger beroep worden ontvangen. Het gaat hier om een hoger beroep tegen een eindvonnis op grond van het bepaalde in artikel 1019cc lid 3 onder b Rv. Weliswaar heeft de rechtbank verlof verleend om in hoger beroep te gaan van de beschikking in deelgeschil “als van een tussenvonnis” (aldus artikel 1019cc Rv) maar het NBM is niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep. De beslissingen in het deelgeschil, waarop de rechtbank in het bestreden vonnis niet is teruggekomen, zijn dus niet inhoudelijk door het hof beoordeeld, zodat er geen grond bestaat om het NBM niet ontvankelijk te verklaren in dit hoger beroep. De in de jurisprudentie omschreven uitzondering op de regel dat een beslissing in een eindvonnis niet in hoger beroep kan worden voorgelegd, is gelegen in de zogenaamde “één keer schieten”-regel, inhoudende dat een beslissing niet tweemaal ter beoordeling in hoger beroep kan worden voorgelegd.

De omvang van het hoger beroep

3.7.1.

Het NBM heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking/vonnissen op 8 maart 2018 en 30 maart 2022, door de rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond tussen partijen gegeven/uitgesproken, en opnieuw rechtdoende verzocht dat het hof:

  • -

    primair voor recht verklaart dat het NBM/ [bestuurder] ten opzichte van [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval d.d. 22 april 2015 en dat het NBM/ [bestuurder] derhalve niet gehouden is om de door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden;

  • -

    subsidiair voor recht verklaart dat sprake is van eigen schuld zijdens [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW en dat op die grond de eventuele vergoedingsplicht van het NBM/ [bestuurder] geheel vervalt zodat de schade geheel voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen;

  • -

    zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.

3.7.2.

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geen incidenteel hoger beroep tegen het eindvonnis aangetekend.

Grief I: geen onrechtmatig handelen van [bestuurder]

3.8.1.

In grief I stelt het NBM dat de rechtbank in rov. 4.6 t/m 4.10 van het “tussenvonnis” van 8 maart 2018 ten onrechte heeft geoordeeld, zakelijk weergegeven, (i) dat wanneer twee weggebruikers een bijzondere manoeuvre uitvoeren, degene die zijn manoeuvre als eerste heeft ingezet voorgaat op de ander, (ii) dat bepalend is het moment waarop de uitvoering van de manoeuvre voor overige weggebruikers zichtbaar is, (iii) dat voor [bestuurder] ' manoeuvre bepalend is het moment waarop hij daadwerkelijk naar links indraaide,

(iv) dat [geïntimeerde] zijn bijzondere manoeuvre reeds had voltooid op het moment dat [bestuurder] zijn keermanoeuvre inzette en (v) dat [bestuurder] om deze redenen [geïntimeerde] had moeten laten voorgaan, (vi) bij gebreke waarvan [bestuurder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] .

3.8.2.

In haar toelichting wijst het NBM op de stelling van [bestuurder] , zakelijk weergegeven, dat hij, voorafgaande aan het keren op de weg, in stilstaande positie zijn richtingaanwijzer naar links had uitgezet en vervolgens een klein stukje vooruit reed. Deze gedragingen, waaronder het een stukje vooruit rijden, horen bij de totale manoeuvre van het keren en maken daarvan onderdeel uit, zo stelt het NBM. Kennelijk wil het NBM hiermede betogen dat vanaf het begin van deze manoeuvre, een op de weg stilstaande motorrijder - als er vanuit wordt gegaan dat daarvan in het geval van [geïntimeerde] sprake was, hetgeen niet vaststaat - dan verplicht is om de kerende bestuurder voorrang te verlenen.

3.8.3.

Het hof verwerpt dit standpunt. Het is geen regel en ook geen ervaringsfeit dat een automobilist die stilstaat aan de kant van de weg, zijn richtingaanwijzer naar links uitzet en een stukje vooruit rijdt, per definitie gaat keren op de weg. Daarop behoeft het overige verkeer dan ook niet bedacht te zijn. Zo kan het bijvoorbeeld zo zijn dat deze automobilist hiermede aangeeft vanuit een stilstaande positie zijn weg in dezelfde richting te willen vervolgen, of, in de terminologie van het RVV 1990, te willen wegrijden.

3.8.4.

Het NBM betoogt vervolgens in haar toelichting dat, ook als ervan wordt uitgegaan dat het keren eerst een aanvang neemt bij het daadwerkelijk naar links draaien, er geen relevant verschil bestaat tussen het moment waarop [bestuurder] naar links draait en het moment waarop [geïntimeerde] de weg opreed. Zij maken dan “min of meer gelijktijdig” een bijzondere manoeuvre in de zin van artikel 54 RVV. Dan is het van belang wie het beste zicht had op de situatie. Dat is, aldus het NBM, [geïntimeerde] nu [bestuurder] , toen hij eenmaal in de bocht naar links zat, niet of nauwelijks meer zicht had op het verkeer uit de richting waar [geïntimeerde] vandaan kwam.

3.8.5.

Het hof stelt voorop dat het gedrag van [bestuurder] in de beoordeling of hij jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, centraal staat. Vaststaat dat hij een bijzondere manoeuvre wilde uitvoeren en vaststaat ook dat hij op grond van het bepaalde in artikel 54 RVV 1990 daarbij het overige verkeer voor moest laten gaan. Niet althans onvoldoende betwist is dat, direct voor het moment waarop [geïntimeerde] een noodstop maakte, de Volvo 850 station met aanhangwagen van [bestuurder] de weg (met een breedte van ca 6 meter) waarop [geïntimeerde] reed, vrijwel volledig blokkeerde. Vaststaat dat de op de grond glijdende motor van [geïntimeerde] de aanhangwagen vóór het wiel en op het spatbord heeft geraakt.

[bestuurder] stelt dat hij (de motor van) [geïntimeerde] op de weg heeft gezien en dat deze stilstond. In opdracht van de advocaat van het NBM heeft [ingenieur] , beëdigd verkeersongevallendeskundige, een reconstructie gehouden “ter beantwoording van de vraag welke betrokkene het eerst met zijn manoeuvre is begonnen”. [ingenieur] geeft in zijn rapport, waarvan de inhoud door geen van partijen betwist is, aan dat de betrokkenen ongeveer gelijktijdig in beweging zijn gekomen, [bestuurder] vanuit een stilstaande positie ter hoogte van de percelen [perceelnummer 1] / [perceelnummer 2] en [geïntimeerde] vanuit een stilstaande positie naast/voor perceel [adres] . De gemeten tijden tijdens de reconstructie geven aan dat [bestuurder] 7 tot 10 seconden nodig had om te komen in de positie die hij op het moment van de botsing had; [geïntimeerde] had daarvoor ongeveer 8 seconden nodig. [ingenieur] constateert voorts dat [bestuurder] op ongeveer 4 tot 6 seconden vóór het botsmoment naar links stuurde. Dit betekent dat [bestuurder] toen had kunnen en moeten zien dat [geïntimeerde] al in zijn richting kwam rijden; [geïntimeerde] was daarbij op dat moment voor [bestuurder] tegemoetkomend en rechtdoor gaand verkeer. [ingenieur] geeft aan dat [geïntimeerde] op dat moment ongeveer 60 tot 75 meter van de botsplaats verwijderd was terwijl de afstand gelegen tussen de startpositie van de motorfiets en de botspositie ongeveer 80 meter bedraagt. [ingenieur] geeft ook aan dat de hem tegemoetkomende [geïntimeerde] voor [bestuurder] op het moment van het naar links sturen, naar alle waarschijnlijkheid, goed zichtbaar is geweest.

Het hof merkt daarbij nog op dat ook op het moment van het naar links draaien [bestuurder] nog zicht heeft gehad op het tegemoetkomend verkeer. Dan is de rijstrook voor dit verkeer nog vrij en behoort hij die vrij te houden voor dit verkeer. Zulks geldt temeer nu [bestuurder] , rijdend in een Volvo 850 station met aanhangwagen, enige tijd nodig heeft om zijn verkeersmanoeuvre zonder hinder voor het overige verkeer te kunnen uitvoeren. Hij zal dus, niet alleen bij het in gang zetten van zijn auto en het inzetten van de draai, maar ook op het moment dat hij het gedeelte van de weg voor het tegemoetkomend verkeer oprijdt, zich ervan moeten vergewissen dat hij het tegemoetkomend verkeer niet hindert.

3.8.6.

De stelling van [bestuurder] dat van belang is dat [geïntimeerde] ook een bijzondere manoeuvre heeft verricht, is weliswaar juist - [geïntimeerde] is de weg opgereden dan wel is vanuit een stilstaande positie op de weg opgetrokken - maar het is niet zo dat hij in verband hiermee enige verkeersdeelnemer geen voorrang heeft gegeven. Op het moment van het keren door [bestuurder] had [geïntimeerde] deze manoeuvre al zonder hinder voor het overige verkeer uitgevoerd en was hij voor [bestuurder] , als hiervoor overwogen, een rechtdoor gaande verkeersdeelnemer waaraan [bestuurder] voorrang diende te verlenen toen hij zijn bijzondere verrichting uitvoerde. Het NBM betoogt in haar toelichting bij deze grief dat het oordeel van de rechtbank onjuist is nu het voor [geïntimeerde] gedurende 5 seconden vóór de botsing goed zichtbaar was dat [bestuurder] ging keren. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit niet dat [geïntimeerde] als gevolg van het wegrijden uit stilstand (zijn bijzondere manoeuvre) [bestuurder] voorrang had moeten geven. Zoals uit de reconstructie volgt, nam [geïntimeerde] op dat moment al gedurende ongeveer 3 seconden op rechtdoor gaande wijze deel aan het verkeer en had hij zijn bijzondere manoeuvre al voltooid.

3.8.7.

Op grond van de vaststaande feiten en de conclusies van het hiervoor vermelde rapport is naar het oordeel van het hof met een voldoende mate van zekerheid in rechte komen vast te staan dat [bestuurder] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 54 RVV 1990 en daarmede jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. Grief I slaagt dan ook niet.

Grief II: eigen schuld

3.9.1.

In grief II stelt het NBM dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, (i) dat het in het kader van het beroep op eigen schuld van [geïntimeerde] (artikel 6:101 lid 1 BW) de te beantwoorden vraag is of een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zodanig anders gehandeld zou hebben dat het ongeluk niet zou hebben plaatsgevonden, (ii) dat het niet onredelijk is dat [geïntimeerde] op de tellers van zijn voertuig heeft gekeken, (iii) dat er voor [geïntimeerde] geen reden bestond om rekening te houden met een keermanoeuvre van [bestuurder] , (iv) dat niet gezegd kan worden dat ieder redelijk mens in het onderhavige geval de noodstop zodanig had uitgevoerd dat de motor overeind was gebleven, (v) dat [geïntimeerde] zijn snelheid niet heeft behoeven aan te passen en/of niet een lagere snelheid had moeten aanhouden, en (vi) dat het beroep op eigen schuld niet slaagt.

3.9.2.

Het hof verwerpt de in de toelichting ingenomen stelling dat [geïntimeerde] de fout heeft gemaakt om zijn bijzondere manoeuvre te verrichten zonder [bestuurder] voorrang te verlenen. Het hof verwijst voor de motivering naar de overwegingen onder grief I.

3.9.3.

Met het opwerpen van grief II ligt aan het hof de vraag voor of de schade van [geïntimeerde] mede een gevolg is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. Uit de verklaring van [geïntimeerde] , de plaats van de aanhangwagen ten tijde van de botsing en de reconstructie blijkt dat [geïntimeerde] de weg is opgereden, met de motor is opgetrokken tot een snelheid van ongeveer 50 km/uur over een afstand van minder dan 80 meter en al die tijd de keermanoeuvre van [bestuurder] niet heeft gezien. Daarbij heeft [geïntimeerde] blijkens het rapport van [ingenieur] tegenover deze verklaard dat tijdens het optrekken zijn aandacht in eerste instantie was gericht op de toerenteller van de motor. Verder heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij een noodstop moest maken op het moment dat hij de keermanoeuvre voor het eerst waarnam; op dat moment, zo heeft [geïntimeerde] verklaard, blokkeerde de Volvo met aanhanger de hele wegbreedte. Dat dit de gang van zaken is geweest, is door [geïntimeerde] niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het hof moet het ervoor worden gehouden dat als de aandacht van [geïntimeerde] steeds op de weg gericht was geweest, hetgeen had gemoeten, hij had kunnen en moeten zien dat [bestuurder] aan het keren was; het gaat hier dan om een tijdsbestek van 4 tot 6 seconden waarbinnen dit voor [geïntimeerde] zichtbaar is geweest.

De omstandigheid dat [geïntimeerde] de keermanoeuvre niet heeft waargenomen, is zodoende een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. Het gaat hier niet om het “even” op de teller kijken maar om secondenlang geen zicht hebben op de weg terwijl [geïntimeerde] bezig was met het optrekken van de motor. [geïntimeerde] handelde bovendien in strijd met het bepaalde in artikel 19 RVV 1990. Op grond van deze bepaling dient de bestuurder in staat te zijn diens voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

3.9.4.

Naar het oordeel van het hof is er dus sprake van eigen schuld. De schade moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.

[geïntimeerde] stelt bij memorie van antwoord dat zijn gedrag in geen causaal verband staat tot de botsing. Het hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar het rapport van [ingenieur] . Daarin is vastgesteld dat, als [geïntimeerde] gereageerd had op het begin van de kerende Volvo hij ter hoogte van de botsplaats (rustig) remmend tot stilstand zou zijn gekomen. In ieder geval was er dan geen aanleiding om een noodstop te maken met als gevolg dat de motor slipte en [geïntimeerde] met de motor is gevallen. Het hof acht dat, het geheel aan omstandigheden van dit geval overziende, plausibel.

Naar het oordeel van het hof heeft [bestuurder] een grotere bijdrage geleverd aan de causale keten die tot de botsing heeft geleid. Hij heeft namelijk bij het uitvoeren van zijn bijzondere manoeuvre de rijbaan geblokkeerd terwijl hij voorrang aan [geïntimeerde] had moeten verlenen. Het hof komt op grond hiervan tot het oordeel dat de schade voor 75% aan [bestuurder] kan worden toegerekend met 25% aan eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] .

3.9.5.

[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie. Hij verwijst naar de ernst van de gemaakte fouten enerzijds en de ernst van het letsel anderzijds. Het hof verwerpt dit beroep en ziet in geen van deze aangedragen omstandigheden reden om de correctie toe te passen.

3.9.6.

De conclusie is dat grief II slaagt in zoverre dat sprake is van een eigen schuldpercentage van 25.

Grief III: de eindbeslissingen

3.10.

Grief III vormt een herhaling van de grieven I en II maar is expliciet gericht tegen de oordelen van de rechtbank in het eindvonnis. Deze oordelen komen erop neer dat de rechtbank zich gebonden acht aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen van de deelgeschilrechter en geen reden heeft om anders te beslissen; er is geen sprake van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag waarop deze beslissingen berustten.

Gelet op de hiervoor weergegeven beslissingen van het hof beoordeelt het hof deze grief op dezelfde wijze als de twee hieraan voorafgaande grieven. Voor de motivering verwijst het hof eveneens naar hetgeen aldaar is overwogen.

Kosten deelgeschil

3.11.1.

In de memorie van grieven stelt het NBM onder 9.1 en volgenden dat het hof de kostenveroordeling in het deelgeschil eveneens dient te vernietigen en geeft zij aan haar verweer ten aanzien van de in de veroordeling meegenomen kantoorkosten te handhaven. Ter onderbouwing stelt zij dat het criterium is dat voor vergoeding in aanmerking komen de kosten die in redelijkheid zijn gemaakt en dat daarvoor onjuist en irrelevant is welke afspraken met de rechtsbijstandverlener hierover zijn gemaakt.

3.11.2.

[geïntimeerde] stelt in de memorie van antwoord dat zij het hof verzoekt de proceskostenveroordeling zoals gegeven in het eindvonnis te herhalen en het NBM te veroordelen in de proceskosten van alle gedingen inclusief het onderhavige.

3.11.3.

Het hof is van oordeel dat, nu het NBM verzoekt om vernietiging van de uitspraak in deelgeschil, dit eveneens de daarin opgenomen veroordeling in de kosten omvat. Het gaat hier dan om de omvang van de kosten die gemoeid zijn met het deelgeschil en die worden begroot als waren zij buitengerechtelijke kosten. De maatstaf is dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk moeten zijn. De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde in de vermogenspositie komt te verkeren waarin hij zonder de aansprakelijkheid-scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd.

In deze zaak staat vast dat de gemaakte kosten een bedrag van € 179,58 (inclusief btw) aan administratiekosten omvat. Het enkele feit dat het niet meer gebruikelijk zou zijn om deze kosten in rekening te brengen, maakt naar het oordeel van het hof niet dat dit bedrag, gelet op de totale omvang van de gemaakte kosten, nu als onredelijk moet worden beschouwd.

3.11.4.

Gelet evenwel op de schulddeling zal het hof 25% van deze kosten, door de rechtbank in de beschikking in het deelgeschil van 8 maart 2018 bepaald op € 7.005,85, voor rekening van [geïntimeerde] laten. De veroordeling van het NBM in deze kosten omvat dan een bedrag van € 5.254,39.

Slotsom

3.12.1.

Het door [geïntimeerde] onder punt 49 van de memorie van antwoord gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

3.12.2.

Het hof zal de deelbeschikking en het bestreden vonnis vernietigen. Het subsidiair gevorderde zal deels worden toegewezen. De kosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Partijen zijn immers ieder deels in het ongelijk gesteld.

  ECLI:NL:GHSHE:2023:4060