Rb A'dam 180407 aanrijding auto-motor; causale verdeling: 70% - 30%; geen billijkheidscorrectie
- Meer over dit onderwerp:
Rb A'dam 18-04-07 aanrijding auto-motor; causale verdeling: 70% - 30%; geen billijkheidscorrectie
“Bij mij in de auto zaten in de kinderzitjes mijn 2 kleine kinderen, hierdoor rij ik nog voorzichtiger als dat ik al gewend ben om te doen. Aan T splitsing gekomen met de Langeweg/Bram Groenewegenweg, (link EJD) sloeg ik linksaf de Langeweg op. Ik wilde vervolgens na ongeveer 30 meter weer rechtsaf, wederom het verlengde van de Kleine Dijk op rijden. Op het moment dat ik de Langeweg was opgereden, zag ik uit de richting van Sint Annaland een motorrijder aankomen. Ik zag deze motorrijder ineens slingerend aankomen. Ik weet niet of deze motorrijder van mij schrok. Ik had deze motorrijder op het moment dat ik de Langeweg opreed in het geheel niet gezien. Alles ging toen razendsnel. Ik hoorde een grote klap.”
2.7. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat A zich van het ongeval niets meer kan herinneren.(...)
4.2. De rechtbank stelt vast dat B geen voorrangsfout heeft gemaakt. Dit is gegrond op de hiervoor onder 2.6. genoemde verklaring van B, waarin naar voren komt dat hij A niet heeft gezien toen hij optrok om zijn oversteekmanoeuvre uit te voeren, en de rapporten van C en D. Zij hebben onafhankelijk van elkaar de ongevalslocatie bezocht, waarbij zij hebben onderzocht vanaf welke afstand B voor hem van links naderend verkeer had moeten kunnen zien naderen en wat de snelheid van A moet zijn geweest toen hij de kruising naderde. D concludeert dat B, op het moment dat hij de Langeweg is opgereden, A nog niet heeft kunnen zien. C concludeert dat A voor B zeer waarschijnlijk nog niet zichtbaar is geweest en dat de beslissing van B om op te trekken hem in ieder geval niet kan worden verweten. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat B, op het moment dat hij de Langeweg opreed, A nog niet kon zien.
4.3. Nu echter sprake is van een kruising met een beperkt zicht had van B verwacht mogen worden dat hij, nadat hij had besloten de Langeweg op te rijden, zijn eenmaal ingezette oversteekmanoeuvre vlot af zou ronden.
In haar verweer betwist London dat B te langzaam over de kruising heeft gereden. Zij stelt hiertoe dat de rijstrook van A op het moment van de aanrijding vrij was, dat onvoldoende is onderbouwd wat moet worden verstaan onder onbehoorlijk langzaam rijden en voorts dat uit de rapporten van C en D niet blijkt dat B te langzaam de Langeweg is opgereden.
De rechtbank kan London hier niet in volgen. C en D hebben beiden onderzocht wat de snelheid moet zijn geweest van B en hebben deze snelheid gerelateerd aan wat volgens hen een snelheid is die gelet op de onderhavige verkeerssituatie wenselijk is. Bij een snelheid van 20 km/u had B de plaats van aanrijding in 3,5 tot 4 seconden kunnen bereiken, terwijl B er ongeveer 5 seconden voor nodig heeft gehad. Op grond van de eigen verklaringen van B is niet aannemelijk dat hij, toen hij A zag naderen, vaart heeft geminderd of heeft geremd. Daarvoor ging het immers volgens hem te snel. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat B de oversteekmanoeuvre met onvoldoende voortvarendheid heeft uitgevoerd en daarmee de rijstrook bestemd voor hem van links naderend verkeer onnodig lang heeft bezet.
Voorts moet worden aangenomen dat A, toen hij B de Langeweg op zag rijden, zich heeft afgevraagd of hij zijn weg ongehinderd kon vervolgen. Hoewel B ten tijde van de aanrijding op zijn eigen weghelft reed en de weghelft bestemd voor A volledig vrij was, kan niet worden gezegd dat B geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft door zijn traagheid een situatie geschapen die voor A verwarrend was, hetgeen als onrechtmatig jegens A moet worden aangemerkt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat London in beginsel aansprakelijk is voor de schade van A die het gevolg is van de aanrijding.
4.4. Thans komt de rechtbank toe aan het beroep van London op eigen schuld van A. In dit kader moet worden beoordeeld in welke mate de gedragingen van B en van A over en weer het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen.
Uit de rapporten van C en D volgt dat A, indien hij de maximum snelheid niet had overschreden en adequaat zou hebben gereageerd, het ongeval had kunnen voorkomen. Van A mocht ook worden verwacht dat hij bij het naderen van de kruising zijn snelheid zodanig zou aanpassen dat hij, toen bleek dat B de kruising aan het opgaan was, in staat zou zijn hier adequaat op te reageren door zijn motor op tijd tot stilstand te brengen, dan wel (zonodig door vaart te verminderen) op zijn eigen weghelft te blijven. Of het niet kunnen voorkomen van de aanrijding een gevolg is van – zoals London stelt – een te hoge snelheid van A, onvoldoende oplettendheid van A of een combinatie daarvan kan daarbij in het midden blijven. De aanrijding is hoe dan ook voor een deel toe te rekenen aan het rijgedrag van A. Daaraan draagt bij dat A was gewaarschuwd voor de kruising door het hiervoor onder 2.4. genoemde verkeersbord en, zoals hij ter comparitie heeft verklaard, ter plaatse bekend was.
4.5. De aan ieder der partijen toe te rekenen omstandigheden die aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen afwegende, komt de rechtbank tot de slotsom dat de causale bijdrage over en weer moet worden gesteld op 70% aan de zijde van A en op 30% aan de zijde van B, die zich ten tijde van de aanrijding geheel op zijn eigen weghelft bevond.
4.6. Vervolgens dient te worden beoordeeld het beroep van A op de billijkheidscorrectie. A stelt hiertoe dat er een verzekering is aan de zijde van B en dat A ernstig letsel heeft opgelopen. Tijdens de comparitie heeft A verklaard dat hij geen ongevallenverzekering heeft.
Deze omstandigheden wegen echter naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen de uiteenlopende ernst van de door A en B gemaakte verkeersfouten. A heeft een aanmerkelijk groter gevaar gecreëerd dan B, doordat hij zijn snelheid niet voldoende heeft aangepast en/of onvoldoende oplettend is geweest. Dit leidt ertoe dat de billijkheid in de gegeven omstandigheden geen correctie eist. LJN BA4579