Rb Gelderland 290115 ongeval inhalende motorrijder en linksafslaande fietser; reflexwerking 185 WVW
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 290115 ongeval inhalende motorrijder en linksafslaande fietser; reflexwerking 185 WVW; geen overmacht motorrijder;
- kosten gevorderd en begroot obv afgerond 30 x € 255,00 + kantoorkosten + BTW, totaal € 9.730,13
4 De beoordeling
4.1.
De kern van het geschil betreft de vraag of [verweerder] aansprakelijk is voor de door [verzoeker] - ten gevolge van het ongeval op 19 juni 2013 - geleden schade. Vast staat dat het ongeval heeft plaats gevonden op de weg en dat bij het ongeval een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer waren betrokken. In zoverre dient het geschil te worden beoordeeld aan de hand van artikel 185 WVW en in deze concrete situatie waarin de gemotoriseerde ([verzoeker]) schadevergoeding vordert van de ongemotoriseerde ([verweerder]) aan de hand van de reflexwerking van artikel 185 WVW (zie onder meer HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214).
4.2.
De reflexwerking van artikel 185 WVW houdt in dat bij een aanrijding tussen een motorrijtuig waarmee op een weg wordt gereden en een fietser, waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig of aan het motorrijtuig zelf, behoudens overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde, de schade (letsel-, dan wel zaakschade) – hoewel de fietser schuld heeft aan de aanrijding – in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar van het motorrijtuig (zie onder meer HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214). Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101 lid 1 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. Daaruit kan voortvloeien dat de gehele schade van de gemotoriseerde door de ongemotoriseerde moet worden vergoed. Voor overeenkomstige toepassing van de door de Hoge Raad ontwikkelde 100% en 50% regel is – zowel in het geval van letsel- als zaakschade – geen plaats (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214).
4.3.
Het beroep van de eigenaar van een motorrijtuig op overmacht in de zin van artikel 185 lid 1 van de WVW gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers — daaronder begrepen het slachtoffer zelf — alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 onder 3.6 sub 2.) Wat betreft het criterium ‘rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt’ gaat het daarom niet erom of [verzoeker] ‘in redelijkheid geen verwijt valt te maken’ (HR 4 oktober 1996, NJ 1997/147) of dat ‘menselijkerwijs’ aan [verzoeker] iets te verwijten valt (vergelijk de conclusie van de A-G bij laatstgenoemd arrest). Indien in juridisch opzicht aan [verzoeker] enig verwijt te maken valt, hoe gering ook, faalt het beroep op overmacht.
4.4.
Gegeven het verzoek van [verzoeker] en het gevoerde partijdebat is in dit deelgeschil (enkel) aan de orde of aan [verzoeker] een beroep toekomt op overmacht in de hiervoor onder 4.3. bedoelde zin. Het is aan degene die zich op overmacht beroept, [verzoeker], om de feiten te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht van de bestuurder (HR 17 november 2000, NJ 2001, 260). Slaagt het beroep op overmacht dan dient in het geval van reflexwerking van artikel 185 WVW de ongemotoriseerde ([verweerder]) de schade van de gemotoriseerde ([verzoeker]) volledig te vergoeden (HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57).
4.5.
[verzoeker] stelt dat hem rechtens gezien geen enkel verwijt valt te maken. Hij betwist dat [verweerder] op het moment van de aanrijding reeds was voorgesorteerd. Hij stelt zeer voorzichtig te hebben gereden. Hij heeft [verweerder] die voor hem reed goed in de gaten gehouden en tijdig vaart geminderd. Ook heeft hij voldoende afstand tot [verweerder] bewaard. Toen hij [verweerder] links wilde inhalen is [verweerder] plotseling, zonder om te kijken of zijn hand uit te steken, linksaf geslagen, zodat uitwijken voor [verzoeker] onmogelijk was en een aanrijding niet meer te vermijden was. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [verzoeker] gewezen op het ongevalsdossier van de politie Gelderland-midden en twee schriftelijk afgelegde verklaringen van [naam] en [naam].
4.6.
[verweerder] voert aan dat hij, op het moment dat hij door [verzoeker] werd aangereden, reeds was voorgesorteerd op het midden van de weg, toen hij zijn weg wilde vervolgen op het fietspad links van de weg gelegen. Daaruit volgt dat [verzoeker] moet hebben gezien dat hij, [verweerder], wilde gaan oversteken. Van een abrupte manoeuvre is dan ook geen sprake geweest. [verzoeker] was verder bekend met de verkeerssituatie ter plekke en moest er dus op bedacht zijn dat fietsers daar oversteken om hun weg te vervolgen op (het fietspad op) de Malburgse Bandijk. Daarop is door [verzoeker] onvoldoende geanticipeerd. Verder is aangevoerd dat [verzoeker] te hard heeft gereden. Van overmacht aan de zijde van [verzoeker] is dan ook geen sprake, aldus [verweerder]. Verder heeft [verweerder] de betrouwbaarheid van de overgelegde getuigenverklaringen in twijfel getrokken.
4.7.
De rechtbank overweegt dat ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de door [verzoeker] gestelde feiten, namelijk dat hij niet te hard reed, dat [verweerder] niet voorgesorteerd was en opeens, zonder waarschuwing, linksaf sloeg, [verzoeker] geen beroep op overmacht toekomt. Vaststaat dat de wegsituatie ter plaatse overzichtelijk was en dat [verzoeker] [verweerder] voor zich heeft zien fietsen. [verzoeker] heeft niet weersproken dat hij bekend was met de verkeerssituatie ter plaatse en het feit dat veel fietsers daar oversteken om hun weg te vervolgen op de links gelegen Malburgse Bandijk. Gelet op het een en ander diende [verzoeker] dan ook rekening te houden met de kans dat [verweerder] daar plotseling linksaf zou kunnen slaan. Daaraan doet niet af dat [verweerder] zijn linkerhand niet zou hebben uitgestoken voordat hij linksaf sloeg. Er moet immers ook rekening worden gehouden met de minder oplettende verkeersdeelnemers die zich niet volledig volgens de in het verkeer geldende regels gedragen. De fout van [verweerder] was niet zo onwaarschijnlijk dat [verzoeker] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmee naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Hij had zodanige afstand moeten houden of zijn snelheid dermate moeten minderen dat hij, rekening houdend met dergelijk verkeersgedrag van anderen, zijn voertuig tijdig tot stilstand kon brengen. Het beroep van [verzoeker] op overmacht gaat dus niet op, zelfs niet als wordt uitgegaan van zijn lezing van de toedracht van het ongeval. De verzoeken onder 1. en 2. zullen worden afgewezen.