Rb Limburg 080318 frontale aanrijding motorrijder en op de weg kerende auto met aanhanger; bestuurder auto aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Limburg 080318frontale aanrijding motorrijder en op de weg kerende auto met aanhanger; bestuurder auto aansprakelijk
- kosten gevorderd 24,7 uur x € 255,-- + 6% kantoorkosten + 21% BTW toegewezen 19,7 uur
2.2.
Op 22 april 2015 heeft zich op de Horsterweg in Venlo een verkeersongeval voorgedaan waarbij [verzoeker] letsel heeft opgelopen. Tijdens het maken van een proefrit met de motor van een klant is [verzoeker] ten val gekomen en in botsing gekomen met een auto met aanhanger die op de weg aan het keren was en werd bestuurd door dhr. [Y] (hierna: [Y] ).
2.3.
[verzoeker] heeft als gevolg van de botsing een dubbele fractuur aan zijn rechter onderarm, kneuzingen van linker bekken en heup en schaafwonden opgelopen. Hij is langere tijd arbeidsongeschikt geweest en ondervindt nog steeds beperkingen in zijn werkzaamheden ten gevolge van krachtverlies en pijn in zijn rechterpols.
2.4.
[Y] heeft de Duitse nationaliteit en heeft zijn auto verzekerd bij de Duitse verzekeringsmaatschappij AXA Versicherung AG (hierna: AXA). AXA wordt vertegenwoordigd door haar Nederlandse vertegenwoordiger AVUS.
2.5.
[verzoeker] heeft AVUS bij brief van 29 februari 2016 aansprakelijk gesteld, op de grond dat [Y] heeft nagelaten voorrang te verlenen aan [verzoeker] bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre, het keren op de weg.
2.6.
Op initiatief van AVUS heeft op 18 november 2016 een reconstructie van het ongeval plaatsgevonden, uitgevoerd door verkeersongevallendeskundige Bosscha Ongevallen analyse (hierna: Bosscha). Na ontvangst van het rapport van de reconstructie van 4 januari 2016 van Bosscha heeft AVUS de aansprakelijkheid voor het ongeval afgewezen.
2.7.
In plaats van AXA is in deze procedure betrokken het NBM, dat op de voet van artikel 2 lid 6 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) de verplichting op zich heeft genomen schade veroorzaakt door buitenlandse voertuigen overeenkomstig de bepalingen van de WAM te vergoeden.
3 Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank – kort samengevat –:
te beslissen dat het NBM aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] in verband met het ongeval van 22 april 2015,
de kosten van rechtsbijstand van [verzoeker] te begroten en te beslissen dat het NBM in de begrote kosten van dit deelgeschil wordt veroordeeld.
3.2.
Het NBM voert verweer. Op de door haar aangevoerde verweren wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank zal beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen partijen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering als bedoeld in artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2.
Vooreerst dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen om een impasse te doorbreken. In de deelgeschilprocedure kunnen geschillen aan de orde komen omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake van de schade door dood of letsel tussen partijen rechtens geldt. De beslissing daarover dient ingevolge artikel 1019z Rv bij te kunnen dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou luiden indien de zaak als bodemzaak zou zijn aangebracht. De rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. De rechter dient dan ook te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien dat niet het geval is, zal de rechter het verzoek tot beslechting van een deelgeschil afwijzen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w e.v. Rv en overweegt hiertoe als volgt. [verzoeker] stelt in deze procedure dat het NBM aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade, nu het ongeval aan de schuld van [Y] te wijten is. Het NBM stelt zich op het standpunt dat [Y] geen schuld treft aan het ongeval en heeft aansprakelijkheid daarom van de hand gewezen. De rechtbank is van oordeel dat, mocht het door [verzoeker] in dit deelgeschil verzochte worden toegewezen, het in de rede ligt aan te nemen dat de onderhandelingen vervolgens kunnen worden heropend dan wel gestart. Nu de rechtbank aldus van oordeel is dat een beslissing kan bijdragen aan aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.4.
[verzoeker] stelt dat [Y] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, omdat [Y] hem bij het keren op de weg – in strijd met artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) – geen voorrang heeft verleend.
Ten aanzien van de toedracht van het ongeval stelt [verzoeker] dat hij vanaf het terrein aan de voorzijde van [X] is weggereden. Op het moment dat hij wilde vertrekken zag hij [Y] met de auto en aanhanger stilstaan aan de (voor hem) linkerzijde van de weg. Vervolgens is [verzoeker] linksaf de weg opgereden. Tijdens het optrekken keek hij op zijn teller(s). Hij was net vertrokken toen hij plotseling de auto met aanhanger zag keren op de weg. [verzoeker] heeft meteen hard geremd en voelde de motor onder zich wegglijden. De motor is doorgegleden totdat deze tegen de aanhangwagen tot stilstand kwam. [verzoeker] is losgekomen van de motor en is zelf ook tegen de aanhanger gebotst.
4.5.
Ten aanzien van de toedracht van het ongeval stelt het NBM dat [Y] op 22 april 2015 op de Horsterweg reed in een auto met een aanhanger met daarin voor ongeveer 200 kilo aan schroot. Hij is ter hoogte van huisnummer 406 gestopt en heeft de weg gevraagd. Vervolgens wilde hij omkeren. Hij zag dat er verderop een motorrijder stilstond en is toen gaan keren. Tijdens het keren hoorde hij het geluid van hard remmen en voelde hij de klap van een botsing.
Het NBM stelt dat – zoals [Y] heeft verklaard – [verzoeker] stil stond op de Horsterweg op het moment dat [Y] zijn keermanoeuvre inzette. [verzoeker] heeft volgens die verklaring ook een bijzondere manoeuvre uitgevoerd: het uit stilstand wegrijden. Het NBM stelt zich primair op het standpunt dat [verzoeker] zijn bijzondere manoeuvre later heeft ingezet dan [Y] zijn keermanoeuvre heeft ingezet, zodat [verzoeker] aan [Y] voorrang had moeten verlenen.
Subsidiair stelt het NBM dat [verzoeker] medeschuld heeft aan het ongeval. Als [verzoeker] niet op zijn tellers, maar op de weg had gelet, had hij gezien dat [Y] een keermanoeuvre inzette en had hij het ongeval kunnen voorkomen. Daarnaast had [verzoeker] rekening moeten houden met een druk verkeersbeeld met relatief veel verkeer en daarop zijn snelheid moeten aanpassen. Als hij langzamer had gereden, had hij het ongeval kunnen voorkomen. Voorts had [verzoeker] zijn motor niet onder controle, waardoor hij bij het maken van de noodstop onnodig tegen de aanhanger is gebotst.
4.5.1.
Ingevolge artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
4.5.2.
Ingevolge artikel 54 RVV moeten bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren het overige verkeer voor laten gaan. Dit artikel noemt als bijzondere manoeuvre onder andere wegrijden, uit een uitrit de weg oprijden en keren.
4.5.3.
Ingevolge artikel 1 RVV betekent "voorrang verlenen": het de betrokken bestuurders in staat stellen ongehinderd hun weg te vervolgen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat, indien twee weggebruikers een bijzondere manoeuvre uitvoeren, degene die zijn bijzondere manoeuvre als eerste heeft ingezet, voorgaat op degene die zijn bijzondere manoeuvre op een later moment heeft ingezet. Bepalend voor het inzetten van de bijzondere manoeuvre is het moment dat de uitvoering van de manoeuvre voor overige weggebruikers zichtbaar is. Een bijzondere manoeuvre mag alleen worden ingezet als deze voltooid kan worden zonder daarbij het overige verkeer te hinderen.
4.7.
Uit het rapport van Bosscha blijkt dat [Y] , nadat hij de weg had gevraagd en wilde keren, eerst over ongeveer een afstand van 10 meter rechtdoor is gereden over de Horsterweg, om vervolgens de keermanoeuvre in te zetten en naar links te draaien. De rechtbank is van oordeel dat, voor het bepalen van het moment dat [Y] zijn bijzondere manoeuvre heeft ingezet, uitgegaan moet worden van het moment dat hij daadwerkelijk naar links indraaide. Het feit dat [Y] al eerder zijn richtingaanwijzer naar links had uitgezet, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Immers, het uitzetten van een richtingaanwijzer betekent slechts het aan het overige verkeer bekendmaken van de intentie een bepaalde richting in te slaan. De daadwerkelijke handeling mag echter pas uitgevoerd worden als deze, gelet op de verkeersregels en verkeerssituatie, ook feitelijk mogelijk is.
4.8.
[Y] heeft op 22 april 2015 bij de politie verklaard:
"Voordat ik ging keren zag ik dat de weg vrij voor en achter me vrij was. Wel zag ik in de verte voor mij op de Horsterweg een zwartgekleurde motor staan met een man daarop. Ik zag dat deze motor stil stond op de weg."
[Y] heeft op 18 november 2016 tegenover Bosscha verklaard:
"Verderop zag ik een motorrijder stil staan op de weg of op de fietsstrook.
(…)
Voor het botsmoment heb ik hem [de motorrijder, rechtbank] niet rijdend in mijn richting zien komen, alleen dat hij daar verderop had gestaan ter hoogte van het bedrijf [X] ( [adres bedrijf X] ).
(…)
De politie heeft de afstand gemeten tussen de plaats waar ik de motorrijder had zien staan en de botsplaats. Deze bedroeg 79 meter."
4.9.
Uit de verklaringen van [Y] blijkt dat hij [verzoeker] heeft gezien op het moment dat [verzoeker] zich op de Horsterweg bevond, ter hoogte van [X] . Ofwel (in de lezing van [verzoeker] ) was [verzoeker] op dat moment zojuist het bedrijfsterrein afgereden en linksaf de Horsterweg opgedraaid, ofwel (in de lezing van [Y] ) stond [verzoeker] op dat moment stil op de Horsterweg ter hoogte van [X] . Bosscha concludeert in zijn rapport dat [verzoeker] , op het moment dat [Y] de draai naar links inzette, zich op ongeveer 60 á 75 meter van de plaats van het ongeval bevond. Dit is ruim vóór de plaats waarop [verzoeker] zich bevond toen [Y] hem zag. Dit betekent dat [verzoeker] , op het moment dat [Y] zijn keermanoeuvre inzette, zijn bijzondere manoeuvre (uit een uitrit de weg oprijden dan wel uit stilstand wegrijden) dus reeds had voltooid en op dat moment deelnam aan het verkeer op de Horsterweg, rijdend in de richting van [Y] .
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat [Y] op het moment dat hij zijn keermanoeuvre inzette, [verzoeker] had moeten laten voorgaan door hem ongehinderd zijn weg te laten vervolgen. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij gehandeld in strijd met de wettelijke plicht van artikel 54 RVV en aldus jegens [verzoeker] onrechtmatig gehandeld.
4.11.
Het NBM stelt zich subsidiair op het standpunt dat [verzoeker] het ongeval had kunnen voorkomen. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft hij medeschuld aan het ongeval en vervalt de aansprakelijkheid op grond van de onrechtmatige gedraging van [Y] .
4.12.
Voor zover het NBM betoogt dat er sprake is van medeschuld in de zin van artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is de rechtbank van oordeel dat dit artikel in het onderhavige geval geen toepassing vindt. Van medeschuld in de zin van artikel 6:102 BW is sprake wanneer verschillende personen verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van dezelfde schade van een (andere) benadeelde. In een dergelijk geval is ieder van die personen jegens de benadeelde voor de gehele schade hoofdelijk aansprakelijk. Van een dergelijk geval is naar het oordeel van de rechtbank hier geen sprake.
4.13.
Voor zover het NBM bedoelt te betogen dat er sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW, welke tot gevolg heeft dat de aansprakelijkheid van het NBM komt te vervallen, overweegt de rechtbank als volgt.
De in artikel 6:101 BW gegeven regel komt erop neer dat als schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, een afweging van de wederzijdse causaliteit moet plaatsvinden om te bepalen hoe de schade over de benadeelde en de aansprakelijke moet worden verdeeld. Door de toepassing van deze regel wordt de schadevergoedingsverplichting van de aansprakelijke partij, in beginsel, verminderd in evenredigheid met de mate waarin de aan de aansprakelijke partij en aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In beginsel, omdat de rechter op grond van de billijkheid tot een andere verdeling kan komen of kan bepalen dat de aansprakelijkheid volledig in stand blijft of geheel vervalt.
4.14.
Het NBM stelt dat [verzoeker] het ongeval had kunnen (en moeten) voorkomen door niet of minder lang op zijn teller te kijken, door de noodstop zodanig uit te voeren dat de motor niet onderuit was gegaan en door zijn snelheid te verminderen. De rechtbank overweegt dat de in het kader van artikel 6:101 BW te beantwoorden vraag niet is of het voor [verzoeker] feitelijk mogelijk was geweest om het ongeluk te voorkomen door anders te handelen; de te beantwoorden vraag is of een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zodanig anders gehandeld zou hebben dat het ongeluk niet zou hebben plaatsgevonden. Als het antwoord daarop bevestigend is, dient te worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, de aansprakelijkheid van het NBM verminderd dient te worden.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is om, na het wegrijden en tijdens het optrekken, op de tellers van een voertuig te kijken. Vast staat dat [verzoeker] [Y] heeft gezien toen hij uit de uitrit wegreed en dat [Y] zich op dat moment stilstaand op de (vanuit [verzoeker] gezien) andere weghelft bevond, zodat er voor [verzoeker] geen reden bestond er rekening mee te houden dat [Y] een keermanoeuvre zou inzetten. [verzoeker] heeft daarbij gesteld dat de tellers van het type motor dat hij bestuurde lager zitten dan gebruikelijk bij andere typen motoren, zodat de beweging om op de tellers te kijken meer tijd in beslag nam dan bij een ander type motor. Nu door [verzoeker] echter onbetwist is gesteld dat de door hem bereden motor goedgekeurd is voor deelname aan het wegverkeer, is daarin geen reden gelegen om [verzoeker] te verwijten dat hij te lang op de tellers heeft gekeken.
4.16.
Het NBM stelt voorts dat een motor, bij een juist uitgevoerde noodstop, altijd overeind kan blijven staan en dat een motorrijder dit tijdens de lessen aangeleerd krijgt. De rechtbank overweegt dat een noodstop inhoudt dat men reflexmatig handelt om zo snel mogelijk tot stilstand te komen om daarmee een botsing te voorkomen. Een gecontroleerde noodstop in een lessituatie is wezenlijk anders dan een daadwerkelijke noodstop om een ongeval te voorkomen. Daarbij weet men immers dat men een noodstop gaat uitvoeren en is er niet de plotselinge dreiging van een daadwerkelijk ongeval. Derhalve kan niet gezegd worden dat ieder redelijk mens in het onderhavige geval de noodstop zodanig uitgevoerd zou hebben dat de motor overeind gebleven was.
4.17.
Ten aanzien van de stelling dat [verzoeker] gelet op de verkeerssituatie zijn snelheid had moeten aanpassen, overweegt de rechtbank dat [verzoeker] heeft gezien dat [Y] zich verderop op de andere weghelft bevond toen hij uit de uitrit wegreed. Voor het overige was er direct voorafgaand aan het ongeval geen verkeer op de weg. [verzoeker] had er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen rekening mee hoeven te houden dat [Y] zonder (nogmaals) te kijken de keermanoeuvre zou inzetten. Niet valt in te zien waarom [verzoeker] onder deze omstandigheden niet had mogen optrekken naar de toegestane 50 kilometer per uur en een lagere snelheid had moeten aanhouden.
4.18.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] zich niet anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Het beroep op artikel 6:101 BW slaagt niet.
4.19.
Het onder 1 verzochte worden toegewezen.
De kosten van het deelgeschil
4.20.
Op grond van artikel 1019aa Rv begroot de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt in de beschikking en neemt daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking. De begroting van de kosten staat los van de vraag of de wederpartij de kosten ook (volledig) dient te vergoeden. Daarvoor dient aansprakelijkheid vast te staan.
[verzoeker] verzoekt de kosten van het deelgeschil te begroten en daarbij ten aanzien van de kosten tot en met het opstellen van het verzoekschrift uit te gaan van 9,7 uren en van 15 uren voor het bestuderen van het verweerschrift, voorbereiding van de mondelinge behandeling en rechtsbijstand ter zitting, zulks tegen een uurtarief van € 255,-- + 6% kantoorkosten + 21% btw. Dit komt neer op 9,7 uren x € 255,-- + 6% kantoorkosten + 21% btw = € 3.172,-- en 15 uren x € 255,-- + 6% kantoorkosten + 21% BTW = € 4.905,95. In totaal aldus € 3.172,51 + € 4.905,95 = € 8.078,46.
4.21.
[Y] heeft verweer gevoerd ten aanzien van het uurtarief dat de raadsman van [verzoeker] hanteert, ten aanzien van de opslag voor kantoorkosten en ten aanzien van het aantal uren dat de raadsman van [verzoeker] heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift.
4.22.
Ten aanzien van het door mr. Munten gehanteerde uurtarief van € 255,-- per uur exclusief kantoorkosten en btw is de rechtbank van oordeel dat dit tarief weliswaar hoog is, maar niet ongebruikelijk voor letselschadezaken.
4.23.
[Y] voert voorts aan dat het er geen aanleiding bestaat daarnaast nog 6% kantoorkosten te vergoeden, nu niet is onderbouwd welke kosten het zou betreffen die niet zijn meegenomen in het uurtarief en hoe hoog deze kosten werkelijk zijn. Een dergelijke opslag is achterhaald, aldus [Y] .
4.24.
Het feit dat veel kantoren de opslag voor kantoorkosten hebben afgeschaft, neemt niet weg dat de raadsman van [verzoeker] dit tarief nog wel hanteert en met [verzoeker] is overeengekomen dat dit tarief in rekening wordt gebracht aan [verzoeker] . De rechtbank ziet daarom geen aanleiding op deze opslag niet in de begroting op te nemen.
4.25.
Uit de overgelegde urenspecificatie blijkt dat de raadsman van [verzoeker] 5 uren heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift en 1,5 uur aan een bespreking met zijn cliënt. Dit komt de rechtbank niet buitenproportioneel voor. De overige 3,2 uren zijn met name besteed aan correspondentie en voorts aan een aantal telefoongesprekken. Ook dit komt de rechtbank niet buitenproportioneel voor. Daarentegen komen de rechtbank de 15 uren die de raadsman heeft begroot voor de werkzaamheden na het indienen van het verzoekschrift, in aanmerking nemende de expertise die bij de raadsman aanwezig mag worden verondersteld en zijn bekendheid met het dossier, alsmede gelet op de beperkte complexiteit van het deelgeschil, wel buitenmatig voor. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het aantal uren dat daarmee gemoeid is te matigen en vast te stellen op 10 uren. In totaal komt de naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid door de raadsman van [verzoeker] aan het deelgeschil bestede tijd daarmee op 19,7 uren.
4.26.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden de in dit deelgeschil gemaakte kosten begroot op € 5.023,50, vermeerderd met € 301,41 kantoorkosten, alsmede vermeerderd met € 1.054,94 btw en € 626,-- griffierecht, derhalve in totaal op een bedrag van € 7.005,85.
Nu de aansprakelijkheid van het NBM vast staat, zal de onder 2. verzochte veroordeling van het NBM in de kosten van dit deelgeschil worden toegewezen.ECLI:NL:RBLIM:2018:2241