RBDHA 150421 motor rijdt tegen auto uit uitrit; te hoge snelheid, geen rijbewijs, roekeloos rijgedrag, geen beschermende kleding, weigering bloedonderzoek; 70% ES, na billijkheidscorr 60% ES
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 150421 motor rijdt tegen auto uit uitrit; te hoge snelheid, geen rijbewijs, roekeloos rijgedrag, geen beschermende kleding, weigering bloedonderzoek; 70% ES, na billijkheidscorr 60% ES;
- kosten gevorderd 15,5 uur x € 239 + 6% + btw; toegewezen muv kantoorkosten en tegen 40% ivm ES
2 De feiten
2.1.
Op 22 juni 2019 heeft op de Leidsestraat in de bebouwde kom van Hillegom een aanrijding plaatsgevonden tussen [verweerder 1], als bestuurder van een Toyota Corolla (hierna: de auto), en [verzoeker], als bestuurder van een Yamaha YP250 (hierna: de motor). [verzoeker] is hierbij ten val gekomen en heeft ernstig letsel opgelopen.
2.2.
Ten tijde van de aanrijding (hierna: het ongeval) was [verweerder 1] bezig om vanuit een uitrit naar links de rijbaan op te rijden, toen [verzoeker] op zijn motor van links over de Leidsestraat kwam aanrijden en tegen de linkerzijde van de auto ter hoogte van de zijspiegel botste.
2.3.
[verzoeker] is na het ongeval per ambulance naar de spoedeisende hulp van het LUMC in Leiden vervoerd. [verzoeker] is vervolgens opgenomen in het LUMC van 22 juni 2019 tot 29 juni 2019. Van 10 juli 2019 tot 30 juli 2019 was er een vervolgopname in het LUMC wegens hydrothorax.
2.4.
Door de Politie-eenheid Haaglanden is een proces-verbaal van het ongeval opgemaakt. Hierin is een uitgebreide verklaring van [verweerder 1] opgenomen met betrekking tot de toedracht van het ongeval:
“Ik kwam uit de richting van het centrum en was op weg naar huis, gelegen aan de [adres] te Hillegom. Ik maak gebruik van de in/uitrit ter hoogte van perceel 124 om de auto te kunnen keren, dit om weer in de richting van het centrum van Hillegom te kunnen rijden en voor mijn huis te kunnen parkeren. Toen ik op de oprit stond nadat ik gekeerd was, keek ik naar links en zag ik geen voertuig aankomen. Ik zag dat er vanaf de rechterkant 3 auto’s op ongeveer 100 meter van mij af aan kwamen rijden. Deze auto’s reden kort achter elkaar. Omdat er aan de linkerzijde op zo lange afstand niets aankwam, en aan de rechterzijde 3 auto’s zo kort op elkaar zaten, heb ik de beslissing gemaakt om op te trekken. Er had van links nooit een auto zo snel bij mij kunnen zijn. Dat was voor mij de reden om linksaf te slaan. Op het moment dat ik optrok hoorde ik iets piepen aan de linkerkant. Ik remde gelijk en keek naar links en ik zie op 10 a 15 meter een motor op mij afkomen, en toen riep ik: “Waar komt die vandaan?!” en voordat ik het wist zat de motorrijder tegen het voorscherm van mijn auto. Ik stond met de neus van mijn auto net een meter op de weg.”
Tevens is hierin een verklaring opgenomen van getuige [getuige 1]:
“We reden vanuit de richting Hillegom over de Leidsestraat in de richting van Lisse. We reden met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur, dit is hier ook de toegestane snelheid. We reden op den duur in de bocht, op de Leidsestraat die is gelegen tussen de Olympiaweg en de Singel in Hillegom. Ik zag vervolgens dat er een motorrijder ons met een zeer hoge snelheid inhaalde over de baan voor het tegemoetkomende verkeer. Ik zag dat er bijna een aanrijding ontstond met een tegenligger. Ik zag dat de motorrijder hierdoor begon te slingeren en licht zijn balans verloor. Ik zag dat de motorrijder zelfs zijn voet aan de grond moest zetten. Ik zag dat de motorrijder echter geen snelheid minderden. Ik zag op het moment dat wij in de genoemde bocht zaten dat er een bestuurder van een personenauto bezig was een oprit te verlaten, deze personenauto had met de snelheid die wij reden genoeg tijd om de oprit te verlaten. Ik zag dat de motorrijder na de inhaal manoeuvre voor ons kwam rijden en hard bij ons wegreed. Ik zag dat de motorrijder plotseling moest remmen omdat de genoemde personenauto de oprit aan het verlaten was. Ik zag dat de motorrijder hard moest remmen en zijn balans verloor en ten val kwam en tot stilstand kwam tegen de genoemde personenauto.”
Getuige [getuige 2] verklaarde tot slot het volgende:
“Ik zag een zilverkleurig voertuig in een uitrit staan. Ik zag dat deze wilde optrekken. Ik keek opzij en zag een motor een beetje slingerend rijden. Ik vond dat hij hard reed. Het was een forse snelheid vergeleken met de andere auto’s. Ik zag dat de bestuurder een helm op had. Ik zag dat hij een t-shirt aanhad. Ik zag dat hij tatoeages op zijn arm had zitten. Ik hoorde piepende geluiden en ik zag dat hij het zilverkleurige voertuig raakte. Ik zag dat de motor de linker zijkant van het voertuig raakte. Bij de spiegel en deur. Ik zag dat de motorrijder bleef liggen. Ik zag dat hij in de war was. Ik zag dat hij zijn helm afdeed. Ik zag dat mensen hem wilde helpen, maar dat mocht niet van hem.”
2.5.
Het team Forensische Opsporing van de afdeling VerkeersOngevallenAnalyse heeft een verkort proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse opgemaakt. Uit de bevindingen van de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de snelheid waarmee [verzoeker] reed tussen de 52,8 en 66,2 km per uur zal hebben gelegen. Ter plaatse bedraagt de maximumsnelheid 50 km per uur.
2.6.
Vlak na het ongeval was [verzoeker] niet in staat om toestemming te verlenen voor bloedonderzoek. Er is een bloedmonster bij hem afgenomen. Bij zijn verhoor op 22 juli 2019 heeft hij geen toestemming gegeven voor bloedonderzoek.
2.7.
[verzoeker] was ten tijde van het ongeval niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs. Evenmin was hij op dat moment bevoegd om te rijden in een personenauto (categorie B).
2.8.
De auto was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea. Achmea heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.9.
Eerder is [verzoeker] een verkeersongeval overkomen op 30 september 2011 waarbij hij eveneens letsel heeft opgelopen. Een deelgeschil dat door hem aanhangig was gemaakt tegen de aansprakelijke verzekeraar en is behandeld op 29 november 2018 is nadien door hem ingetrokken.
2.10.
Op 15 oktober 2020 is [verzoeker], als inzittende van een auto, opnieuw een ongeval overkomen (een achteroprijding) waarbij hij letsel heeft opgelopen.
2.11.
[verzoeker] is werkzaam als zelfstandig lasser. Na een periode van arbeidsongeschiktheid had [verzoeker] per 24 juni 2019 een grote klus als lasser geaccepteerd. Als gevolg van het ongeval op 22 juni 2019 heeft hij lange tijd niet gewerkt en was hij ook niet zelfredzaam. [verzoeker] is, volgens hem gedwongen door financiële nood, na acht maanden voor twee dagen per week aan het werk gegaan met veel pijnstilling. Na het ongeval in 2020 is [verzoeker] volledig uitgevallen.
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank thans bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w Rv:
- primair: te verklaren voor recht dat [verweerder 1] en Achmea aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en gehouden zijn de materiële en immateriële schade die hiervan het gevolg is aan [verzoeker] te vergoeden;
- subsidiair: het percentage van de aansprakelijkheid van [verweerder 1] en Achmea voor de gevolgen van het ongeval in goede justitie vast te stellen;
- Achmea te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil.
3.2.
[verzoeker] stelt zich primair op het standpunt dat [verweerder 1] en Achmea op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 54 van het Reglement Verkeerstekens (RVV) volledig aansprakelijk zijn voor zijn schade. Hij voert hiertoe aan dat [verweerder 1] bij verlaten van de uitrit het overige verkeer voor had moeten laten gaan en hij door dat niet te doen een voorrangsfout heeft gemaakt. De fouten die [verzoeker] heeft gemaakt wegen in dit verband veel minder zwaar. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat [verzoeker] zelf ook schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval, doet [verzoeker] een beroep op de billijkheidscorrectie.
3.3.
[verweerder 1] en Achmea voeren gemotiveerd verweer. Primair zijn zij van mening dat zij niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de schade van [verzoeker] omdat [verweerder 1] niet verwijtbaar heeft gehandeld en het ongeval niet heeft veroorzaakt.
Subsidiair doen zij een beroep op eigen schuld aan de kant van [verzoeker]. Zij stellen dat [verzoeker] op zodanige wijze heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het ongeval en de ernst van het letsel dat de schade volledig voor zijn rekening dient te blijven. Meer subsidiair menen zij dat de mate van eigen schuld aan de kant van [verzoeker] ertoe leidt dat de schade voor 80% voor zijn rekening blijft.
4 De beoordeling
Behandeling in deelgeschil
4.1.
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of het verzoek van [verzoeker] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w Rv. Dit artikel biedt betrokkenen bij een geschil over letselschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling.
4.2.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de aansprakelijkheidsvraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen. De rechtbank zal het verzoek daarom inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
De kern van het geschil is of en, zo ja, in hoeverre [verweerder 1] en Achmea aansprakelijk zijn voor de schade die [verzoeker] ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.
(Vestiging van) aansprakelijkheid
4.4.
[verzoeker] baseert de aansprakelijkheid op een onrechtmatige daad van [verweerder 1]. Hij stelt dat [verweerder 1] in strijd met artikel 54 RVV heeft gehandeld door onvoldoende oplettendheid te betrachten bij het verlaten van een uitrit en geen voorrang te verlenen aan [verzoeker], waardoor het ongeval heeft plaatsgevonden. [verweerder 1] en Achmea betwisten de door [verzoeker] gestelde toedracht van het ongeval. Volgens hen had het ongeval niet plaatsgevonden als [verzoeker] zich aan de maximumsnelheid had gehouden en is het ongeval dus door hem veroorzaakt.
4.5.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [verzoeker] de bewijslast van de feiten die volgens hem leiden tot een onrechtmatige daad van [verweerder 1].
4.6.
[verzoeker] stelt dat [verweerder 1] onvoldoende oplettendheid heeft betracht bij het verlaten van de uitrit. Hij voert hiertoe aan dat [verweerder 1] – volgens zijn eigen verklaring na het ongeval – eerst naar links heeft gekeken, vervolgens naar rechts en dat hij na het passeren van drie auto’s van rechts is opgetrokken zonder nog een keer naar links te kijken. [verweerder 1] heeft ter zitting zijn eerdere verklaring op dit punt verder toegelicht. Hij heeft bevestigd dat hij vanaf de uitrit eerst naar links heeft gekeken, waar de weg een ruime bocht maakt. Hij heeft gesteld dat hij tot aan het punt waarover hij de weg aan de linkerzijde kon overzien geen verkeer heeft waargenomen. Vervolgens heeft hij naar rechts gekeken waar hij drie auto’s kort achter elkaar zag aankomen. Hij heeft met zijn blik naar rechts gewacht totdat de laatste van die drie auto’s was gepasseerd en is vervolgens opgetrokken in de veronderstelling dat er van links geen verkeer kon aankomen. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat [verweerder 1] na het passeren van de auto’s van rechts nog eenmaal naar links had moeten kijken alvorens de uitrit te verlaten. De rechtbank volgt [verzoeker] hierin. [verweerder 1] wilde immers een bijzondere manoeuvre uitvoeren, te weten het verlaten van een uitrit waarbij hij aan het verkeer dat van beide kanten kwam voorrang moest verlenen. Het had daarom op zijn weg gelegen om zich, alvorens de uitrit te verlaten, er voldoende van te verzekeren dat de weg van beide kanten vrij was van verkeer zodat hij veilig de uitrit kon verlaten. Dit heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. Gelet op het feit dat er van rechts drie auto’s moesten passeren en [verweerder 1] dus enkele seconden heeft moeten wachten voor hij kon optrekken, mocht van hem gevergd worden dat hij nogmaals naar links zou kijken om zich ervan te kunnen verzekeren dat de weg van de linkerzijde nog altijd vrij was van verkeer. Dit heeft hij niet gedaan en dit is een verkeersfout die hem valt toe te rekenen.
4.7.
[verzoeker] heeft ook verkeersfouten gemaakt. Hierna (achter 4.10 en verder) gaat de rechtbank daarop in het kader van het eigen schuldverweer van [verweerder 1] en Achmea in. Onder meer hebben [verweerder 1] en Achmea erop gewezen dat [verzoeker] de maximumsnelheid heeft overschreden en een auto heeft ingehaald over een doorgetrokken streep. De rechtbank is ook van oordeel dat [verzoeker] beschikte over onvoldoende beheersing van het motorrijtuig waarop hij reed.
4.8.
Een bestuurder van een motorvoertuig moet in zekere mate rekening houden met onvoorzichtig gedrag en verkeersfouten van andere weggebruikers. Anders dan [verweerder 1] en Achmea hebben betoogd, zijn er in de gegeven situatie onvoldoende feiten die erop duiden dat [verzoeker] zodanig onvoorzichtig rijgedrag vertoonde dat [verweerder 1] hiermee géén rekening hoefde te houden bij het uitvoeren van zijn bijzondere manoeuvre. Zou [verweerder 1] (nogmaals) naar links hebben gekeken, dan had hij [verzoeker] waargenomen en had hij kunnen wachten met optrekken.
4.9.
Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat [verweerder 1] het bepaalde in artikel 54 RVV heeft overtreden en dus een verkeersfout heeft gemaakt. Dit betekent dat Achmea als verzekeraar van [verweerder 1] jegens [verzoeker] verplicht is tot vergoeding van de schade die hij door het ongeval van heeft geleden en zal lijden.
Eigen schuld
4.10.
[verweerder 1] en Achmea voeren verder als verweer dat er sprake is van eigen schuld van [verzoeker] aan het ongeval. Op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv rust op Achmea en [verweerder 1] de plicht om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit die eigen schuld kan volgen en bij voldoende betwisting die feiten en omstandigheden te bewijzen. Achmea en [verweerder 1] stellen in dit kader dat [verzoeker] aan het ontstaan van het ongeval althans aan het ontstaan van de schade heeft bij gedragen omdat hij:
- te hard heeft gereden;
- zich schuldig heeft gemaakt aan roekeloos rijgedrag;
- niet in het bezit was van een geldig motorrijbewijs;
- mogelijk onder invloed was van verdovende middelen;
- geen beschermende kleding droeg.
4.11.
Ten aanzien van het door [verweerder 1] en Achmea aan [verzoeker] gemaakte verwijt dat hij te snel zou hebben gereden, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door de politie uitgevoerde verkeersongevalanalyse blijkt genoegzaam dat [verzoeker] de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur heeft overschreden. Verder heeft de politie in de verkeersongevallenanalyse vastgesteld dat [verzoeker] tijdig tot stilstand had kunnen komen als hij zich had gehouden aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid. De rechtbank acht de enkele overschrijding van de maximumsnelheid door [verzoeker] echter niet zodanig – het gaat om een overschrijding van 2,8 tot 16,2 km per uur – dat dit op zichzelf zou moeten leiden tot een (volgens [verweerder 1] en Achmea substantieel) percentage eigen schuld aan de kant van [verzoeker]. Daarvoor is meer nodig. [verweerder 1] en Achmea hebben ook gesteld dat niet alleen de overschrijding van de maximaal toegestane snelheid, maar ook anderszins roekeloos rijgedrag van [verzoeker] aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. Zij wijzen op de verklaring van getuige [getuige 1] waaruit blijkt dat [verzoeker] vlak voor het ongeval een gevaarlijke inhaalmanoeuvre heeft uitgevoerd waarbij hij een dubbele doorgetrokken streep heeft genegeerd en terecht kwam op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer waar hij bijna een aanrijding met een tegenligger veroorzaakte waarna hij zijn balans verloor en begon te slingeren. [verzoeker] heeft dit betwist, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaring die door een onafhankelijke derde als getuige is afgelegd, te twijfelen. Hierbij betrekt de rechtbank ook het gegeven dat [verzoeker] ter zitting diverse malen heeft aangegeven zich niets van het ongeval te kunnen herinneren. Aan die verklaring kent zij meer gewicht toe dan aan hetgeen [verzoeker] over het gebeurde heeft gesteld.
4.12.
Ook de omstandigheid dat [verzoeker] niet in het bezit was van een geldig motorrijbewijs ligt naar het oordeel van de rechtbank in zijn risicosfeer. [verzoeker] heeft gesteld dat het voor het beoordelen van een verkeerssituatie irrelevant is of hij al dan niet over een geldig motorrijbewijs beschikte. De rechtbank acht het niet hebben van een motorrijbewijs echter wel relevant voor de beoordeling of [verzoeker] beschikte over een voldoende mate van voertuigbeheersing. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende feitelijke aanknopingspunten voor de conclusie dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval onvoldoende controle had over de motor die hij bestuurde. Allereerst staat vast dat [verzoeker] reed op een geleende motor. Zonder bijkomende feiten, die [verzoeker] niet heeft gesteld, moet worden uitgegaan van een zekere mate van gebruiksonbekendheid. Verder wijst de omstandigheid dat [verzoeker] bij de inhaalmanoeuvre voorafgaand aan het ongeval zijn balans verloor en begon te slingeren, op onvoldoende voertuigbeheersing aan de kant van [verzoeker]. Tot slot duidt ook de remwijze van [verzoeker] tijdens het ongeval waarbij [verzoeker] al remmend op de rechterkant van zijn weghelft terechtkwam waar [verweerder 1] zich op dat moment bevond, op een onvoldoende mate van voertuigbeheersing. Van een vaardig motorrijder met een snelheid als de motor waarop [verzoeker] reed, mag worden verwacht dat hij ook bij een remactie zoals deze, minder slingerend en meer uitwijkend voor verkeer afkomstig van een afrit vaart had kunnen doen minderen. Deze omstandigheid moet voor rekening van [verzoeker] komen. Daar komt nog bij dat [verzoeker] tijdens het motorrijden geen beschermende kleding droeg, zoals niet in geschil is. Hij heeft aldus onvoldoende gezorgd voor beperking van eventuele schade als gevolg van een ongeval.
4.13.
Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat op dit moment niet meer kan worden vastgesteld of [verzoeker] ten tijde van het ongeval onder invloed was van verdovende middelen. De omstandigheid dat dit niet meer mogelijk is, is mede te wijten aan [verzoeker] zelf die geen toestemming heeft verleend tot het uitvoeren van bloedonderzoek. Ook deze omstandigheid weegt de rechtbank mee bij de beoordeling van het eigen schuldverweer van [verweerder 1] en Achmea.
4.14.
Alle omstandigheden van het geval afwegende is de rechtbank van oordeel dat het ongeval en de daardoor ontstane schade mede te wijten is aan eigen fouten en gedragingen van [verzoeker] en aldus sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW. Dit staat aan de door [verzoeker] voorgestane volledige toerekening van de schade aan [verweerder 1] en Achmea in de weg. Ingeval van eigen schuld wordt de schade over de benadeelde ([verzoeker]) en de aansprakelijke partij ([verweerder 1]/Achmea) verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Voor de schuldverdeling acht de rechtbank het volgende van belang.
4.15.
Zoals hiervoor reeds is overwogen kan aan [verweerder 1] worden toegerekend dat hij onvoldoende onoplettendheid heeft betracht bij het verlaten van uitrit. Hij had nogmaals naar links moeten kijken om zich ervan te kunnen vergewissen dat hij de uitrit veilig kon verlaten.
4.16.
Aan de kant van [verzoeker] weegt mee dat hij de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft overschreden en daarbij zeer onvoorzichtig rijgedrag heeft vertoond door een voertuig in te halen op een weg met een dubbele doorgetrokken streep. Deze gedraging weegt, vanwege het gevaarzettende karakter daarvan, zwaar. Daarbij is tevens van belang dat [verzoeker] een motor had geleend en niet in het bezit was van een geldig motorrijbewijs zodat hij er te meer op bedacht had moeten zijn dat hij het voertuig dat hij bestuurde mogelijk minder goed onder controle zou kunnen houden, zeker in het geval van een plotselinge remactie. De rechtbank gaat ervan uit dat [verzoeker] hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden. Hij heeft juist extra risico genomen door zich in de gegeven omstandigheden niet aan de ter plaatse geldende verkeersregels te houden. Dit heeft in naar het oordeel van de rechtbank in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Ook weegt de rechtbank mee dat [verzoeker] geen beschermende kleding droeg, waarmee de letselschade mogelijk ernstiger was dan in het geval [verzoeker] deze beschermende kleding wel had gedragen. Ook hierbij speelt weer een rol dat [verzoeker] geen ervaring had met het besturen van een motorfiets waardoor het niet dragen van beschermende kleding een extra risico vormde.
4.17.
Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe de mate waarin de aan [verweerder 1] en [verzoeker] toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en de schade vast te stellen op 30% voor [verweerder 1] en Achmea en 70% voor [verzoeker].
Billijkheidscorrectie
4.18.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [verzoeker] een beroep toekomt op de billijkheidscorrectie. [verzoeker] meent van wel en heeft in dit verband gewezen op de volgende omstandigheden:
- de ernst van de door [verweerder 1] gemaakte overtreding;
- de relatief lichte snelheidsovertreding van zijn kant;
- de ernst van het letsel dat hij heeft opgelopen en de gevolgen hiervan voor zijn verdere leven;
- de omstandigheid dat hij als ZZP’er niet is verzekerd voor de gevolgen van het niet kunnen werken.
4.19.
Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid – gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken – een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de ernst van de gemaakte fout aan de kant van [verweerder 1], mede in aanmerking genomen de ernst van de gemaakte fouten aan de kant van [verzoeker], niet mee dat er aanleiding is voor toepassing van de billijkheidscorrectie. De ernst van het letsel van [verzoeker] noopt daar, in combinatie met de omstandigheid dat [verzoeker] niet verzekerd is voor andere schade dan ziektekosten, naar het oordeel van de rechtbank wel toe. Het letsel dat [verzoeker] door het ongeval heeft opgelopen, bestaande uit onder meer een klaplong, vijf gebroken ribben en een hersenschudding, is ernstig en heeft ook geleid tot een ernstige complicatie (hydrothorax) waardoor [verzoeker] twee keer voor langere tijd (respectievelijk 7 en 20 dagen) in het ziekenhuis is opgenomen. Ook de gevolgen hiervan voor [verzoeker] zijn – ook wanneer het ongeval dat hem in 2020 is overkomen wordt weggedacht – zeker ernstig te noemen, te meer omdat hij enige tijd geen arbeid heeft kunnen verrichten en hij geen arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank toe dat de billijkheid een andere verdeling van de schade vereist en wel in die zin dat dat [verweerder 1] en Achmea 40% van de schade dienen te dragen die [verzoeker] lijdt en nog zal lijden door het ongeval en dat [verzoeker] 60% van de schade zelf moet dragen.
Kosten deelgeschil
4.21.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelschilprocedure aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.
4.22.
[verzoeker] verzoekt de kosten van dit deelgeschil te begroten met inachtneming van het bij faxbericht van 25 februari 2021 gevoegde urenoverzicht waaruit blijkt dat 9 uren zijn besteed aan het opstellen van het verzoekschrift. [verzoeker] gaat ervan uit dat met de voorbereiding van de mondelinge behandeling, de mondelinge behandeling en het nawerk nog 6,5 uren gemoeid zullen zijn. De gehanteerde uurprijs bedraagt € 239,-- te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw.
4.23.
[verweerder 1] en Achmea hebben bezwaar gemaakt tegen de kostenopgave van [verzoeker]. Volgens hen moet het aantal aan de zaak bestede uren worden gematigd tot 12 uur. Hiertoe hebben zij gesteld dat de zaak niet zodanig complex is dat deze een ruimere tijdsbesteding rechtvaardigt. Tot slot stellen [verweerder 1] en Achmea zich op het standpunt dat kantoorkosten niet meer van deze tijd zijn en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.24.
Mede gelet op de complexiteit van de zaak en de omstandigheid dat deze wordt behandeld door een ervaren advocaat met expertise op het gebied van letselschade, acht de rechtbank de door de advocaat van [verzoeker] opgegeven tijdsbesteding niet onredelijk. Ook het gehanteerde tarief van € 239,-- per uur acht de rechtbank niet bovenmatig. De rechtbank zal geen rekening houden met kantoorkosten, nu niet gebleken is dat deze feitelijk in deze mate zijn gemaakt.
4.25.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten van deze procedure in redelijkheid begroten op een bedrag van € 4.786,45 (15,5 uur x € 239,--, (€ 3.704,50) te vermeerderen met 21% btw en met het betaalde griffierecht van € 304,--).
4.26.
Aangezien [verweerder 1] en Achmea voor 40% aansprakelijk zijn voor de schade, zal Achmea, nu hierom door [verzoeker] is verzocht, worden veroordeeld tot betaling van onderhavige kosten, met dien verstande dat ook op deze verplichting het percentage van 40% van toepassing is. Achmea zal daarom worden veroordeeld tot het betalen van € 1.914,58. ECLI:NL:RBDHA:2021:7438