GHDHA 240625 beslissing over verdeling van provisie in een aantal no-cure-no-pay letselschadezaken
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 240625 beslissing over verdeling van provisie in een aantal no-cure-no-pay letselschadezaken
6Beoordeling in hoger beroep
6.1.
In het principaal hoger beroep (dat twaalf genummerde grieven bevat) gaat het primair om de vraag welk bedrag [Vof] aan [geïntimeerde] verschuldigd is in het letselschadedossier [naam 3] . Ook de beide grieven in het incidenteel appel gaan daarover. Het hof zal de grieven over deze kwestie (voor zover relevant) gezamenlijk bespreken.
6.2.
Volgens [geïntimeerde] moet [Vof] hem nog een bedrag van € 26.450,-- betalen op grond van de tussen partijen gemaakte afspraak, vastgelegd in het hierboven onder 3.4 aangehaalde e-mailbericht van 26 januari 2018, dat [geïntimeerde] de helft van de provisie zou ontvangen. [Vof] had met [naam 3] een percentage van 23% aan provisie afgesproken. [geïntimeerde] zou dus 11,5% uit dit letselschadedossier ontvangen. In de zaak van [naam 3] is uiteindelijk in totaal een bedrag van € 230.000,-- aan [naam 3] uitgekeerd. Omdat [geïntimeerde] naar eigen zeggen nog niets heeft ontvangen, komt hem nog een bedrag van € 26.450,-- (de helft van 23% van € 230.000,--) toe.
6.3.
[Vof] betwist op verschillende gronden dat zij [geïntimeerde] inzake [naam 3] iets verschuldigd is. Volgens haar is geen sprake van een afspraak die ertoe leidt dat [Vof] uit eigen middelen aan [geïntimeerde] moet betalen en/of dat zij [naam 3] (in rechte) moet dwingen om aan [geïntimeerde] te betalen en/of dat [geïntimeerde] op grond van enige overeenkomst [Vof] aan een provisie van 23% kan houden en of dat er een overeenkomst is waarbij de bedragen evenredig dienen te worden verdeeld.
6.4.
Partijen verschillen daarmee van mening over de uitleg van de tussen hen gemaakte afspraak zoals die - daarover zijn partijen het eens - in het hiervoor onder 3.4 geciteerde e-mailbericht correct is weergegeven. Bij de bepaling van de inhoud van die afspraak is de tekst van dit e-mailbericht weliswaar een belangrijk vertrekpunt maar komt het uiteindelijk aan op wat partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van belang (Haviltex-maatstaf).
6.5.
Het hof oordeelt aan de hand van die maatstaf als volgt. Van belang is allereerst dat alleen [Vof] , en niet ook [geïntimeerde] , een overeenkomst met [naam 3] had. Uit de door [naam 2] Goemmatov (mede namens [naam 2] ) enerzijds en [naam 3] anderzijds ondertekende opdrachtbevestiging/ provisieafspraak van 12 januari 2018 (waarop [naam 2] Goemmatov en [geïntimeerde] als behandelaars vermeld staan) blijkt dat [Vof] en [naam 3] hebben afgesproken dat [Vof] recht heeft op 23% van de totale door [naam 3] te ontvangen uitkering. Het gaat bij deze provisie dus om omzet van [Vof] . Ten aanzien van (onder meer) deze cliënt ( [naam 3] ) en deze provisie (van 23%) hebben partijen vervolgens (dus na deze overeenkomst met [naam 3] ) de afspraak gemaakt dat de geïncasseerde bedragen na aftrek van belastingen evenredig tussen hen worden verdeeld. Deze opzet blijkt ook uit het tekstbericht van [naam 2] aan [geïntimeerde] van 3 december 2018 (19:44:43 uur): “[naam 3] heeft overeenkomst met G en P. Met jou wordt gedeeld.” alsmede uit het proces-verbaal van aangifte van 24 september 2021 waarin [Vof] heeft verklaard: “(…) De provisie zou [geïntimeerde] dan innen. Er was met [geïntimeerde] afgesproken dat hij 50% van de Provisie mocht houden aangezien hij de cliënten had aangebracht.” Voor zover [Vof] een andere uitleg verdedigt wordt deze verworpen, in het bijzonder ook haar stelling dat [geïntimeerde] als zelfstandige met eigen commissieafspraken met [naam 3] contracteerde. Voor deze uitleg is verder niet relevant welke werkzaamheden [geïntimeerde] voor [Vof] heeft verricht en in welke hoedanigheid (stagiair of werknemer).
6.6.
Volgens [Vof] was afgesproken dat [geïntimeerde] de provisie zou innen en verdelen en zij wijst erop dat de overeenkomst (zoals onder 3.4 weergegeven) vermeldt dat alleen de geïncasseerde bedragen zouden worden verdeeld. Daaruit zou inderdaad, zoals [Vof] wil, kunnen worden afgeleid dat partijen beoogden het risico dat een cliënt niet volledig betaalde niet (uitsluitend) bij [Vof] te leggen, maar bij partijen gezamenlijk en dat [Vof] niet kan worden verplicht provisie die zij niet heeft ontvangen met [geïntimeerde] te delen. Dat leidt echter in de gegeven omstandigheden niet tot het door [Vof] gewenste gevolg, te weten dat zij hoogstens het bedrag van € 20.575,- dat zij van [naam 3] heeft ontvangen met [geïntimeerde] hoeft te delen. De redenen daarvoor zijn de volgende.
6.7.
[Vof] heeft niet gemotiveerd aangevoerd dat [naam 3] niet bereid of in staat was de volledige 23% van het aan hem uitgekeerde bedrag te betalen en het is ook niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [Vof] haar contractspartij [naam 3] op volledige betaling (aan haar en/of [geïntimeerde] ) heeft aangesproken. [Vof] heeft ervoor gekozen om op 20 februari 2019 met [naam 3] een nieuwe provisieafspraak te maken voor 11,5%. Op de bevestiging van deze afspraak staat niet [geïntimeerde] langer vermeld als behandelaar. Mede gelet op het geschil dat partijen toen al hadden over afdrachten en betalingen, en gezien ook het gekozen percentage (de helft van 23%), gaat het hof ervan uit dat [Vof] met deze nieuwe afspraak de haar toekomende helft van de met [naam 3] overeengekomen provisie heeft willen “veiligstellen”. De verklaring op de zitting dat zij uit coulance (vanwege persoonlijke omstandigheden van [naam 3] ) de eerdere afgesproken provisie heeft verlaagd, vindt het hof ongeloofwaardig. Maar ook als het wel juist zou zijn, kan deze nadere afspraak tussen [naam 3] en [Vof] niet afdoen aan de aanspraak van [geïntimeerde] op de helft van de oorspronkelijk met [naam 3] overeengekomen 23%. Die aanspraak was tussen partijen bindend tot stand gebracht met hun verdelingsafspraak die onmiskenbaar betrekking had op het percentage van 23% dat eerder met [naam 3] was overeengekomen vóórdat deze verdelingsafspraak werd gemaakt. Dat (en op welke manier) [geïntimeerde] met deze verkorting van zijn aanspraak heeft ingestemd, heeft [Vof] niet gemotiveerd gesteld. Zij heeft evenmin toegelicht hoe [geïntimeerde] na deze nieuwe afspraak tussen [Vof] en [naam 3] jegens [naam 3] nog rechten kon doen gelden op zijn aandeel. Dat met [naam 3] is afgesproken (of dat deze heeft toegezegd) dat hij een nog resterend bedrag aan [geïntimeerde] zou betalen is onvoldoende gemotiveerd gesteld en het blijkt ook niet uit de als productie 14 overgelegde e-mail van [geïntimeerde] aan [naam 3] van 4 oktober 2019.
6.8.
Met deze handelwijze heeft [Vof] er zelf de hand in gehad dat [naam 3] niet de volledige 23% heeft betaald. Het gevolg dat het hof hieraan verbindt is dat [Vof] niet aan [geïntimeerde] kan tegenwerpen dat zij van [naam 3] een bedrag van € 20.575,-- heeft ontvangen en dat [geïntimeerde] zich maar bij [naam 3] moet melden als hij zijn aandeel nog niet heeft. Uit onder meer de verklaring van [naam 3] bij de politie blijkt dat [naam 3] niet langer aan [geïntimeerde] wil betalen vanwege de afspraken die hij met [Vof] heeft gemaakt en de betalingen die hij aan haar heeft gedaan. Dat [geïntimeerde] , zoals [Vof] stelt, maar [geïntimeerde] betwist, zich bij zijn pogingen om (het restant van) zijn aandeel bij [naam 3] te innen ernstig heeft misdragen is niet komen vast te staan. Het is op zichzelf ook nog niet voldoende voor een ander oordeel over de rechten van [geïntimeerde] jegens [Vof] . [Vof] dient [geïntimeerde] daarom het afgesproken deel (de helft van 23%) van de provisie over de door [naam 3] ontvangen uitkering te betalen, voor zover [geïntimeerde] die nog niet zelf bij [naam 3] heeft geïncasseerd. Omdat de stellingen van [Vof] op deze punten (de uitleg van de afspraken over de inning en de verdeling van de provisie) tekortschieten tegenover die van [geïntimeerde] , hoeft [geïntimeerde] geen bewijs te leveren en is tegenbewijs door [Vof] niet aan de orde.
Aftrek van belastingen
6.9.
Uit de weergave van de afspraken in het e-mailbericht van 26 januari 2018 blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat partijen de netto-opbrengst (de provisie na aftrek van belastingen) zouden verdelen. In die weergave staat immers: “(…) na aftrek van btw, zijnde 21%, en de overige belastingen, zijnde 16%, totaal zijnde 37% (…)”. Omdat het (naar het oordeel van het hof) gaat om omzet van [Vof] (door haar bedrijf behaald uit de overeenkomst met [naam 3] ), zal [Vof] , en niet (ook) [geïntimeerde] , omzetbelasting moeten afdragen. Dat met de overige belastingen ad 16% iets anders wordt bedoeld dan inkomstenbelasting heeft [Vof] niet aannemelijk gemaakt; zij vordert in reconventie ook alleen de 21% btw. Het hof gaat er met [geïntimeerde] van uit dat [geïntimeerde] voor dit deel van de belastingen zelf verantwoordelijk is. Dit leidt ertoe dat de aanspraak van [geïntimeerde] , behoudens eventueel al door hem ontvangen bedragen, moet worden verminderd met 21%.
Geen aftrek van kosten
6.10.
In de overeenkomst van partijen, zoals die in het e-mailbericht van 26 januari 2018 is weergegeven, is niets opgenomen over aftrek van kosten aan de zijde van [Vof] . Het hof ziet geen aanleiding het tussen partijen te verdelen bedrag te verminderen met de door [Vof] gestelde kosten, een betaling van € 1.500,-- aan de advocaat die bij de afwikkeling van de letselschadezaak was betrokken en betaling van een provisie van € 700,-- aan een derde.
Aftrek van de door [geïntimeerde] van [naam 3] ontvangen bedragen
6.11.
Zoals hiervoor is overwogen, dient wel nog rekening te worden gehouden met eventueel door [geïntimeerde] van [naam 3] verkregen en behouden bedragen. Volgens [Vof] heeft [geïntimeerde] van [naam 3] drie betalingen ontvangen. Het gaat daarbij om bedragen van achtereenvolgens € 4.025,--, € 2.645,-- en € 3.450,-- uit betalingen die volgens [Vof] zijn gedaan vóórdat zij de inning zelf ter hand nam met de onder 3.5 en 6.6 genoemde nadere overeenkomst. Deze bedragen zal het hof nu beoordelen, waarbij uitgangspunt is dat [Vof] in elk geval dient te stellen, en zo nodig te bewijzen dat [geïntimeerde] de gestelde bedragen heeft ontvangen. Verder stelt het hof nog voorop dat de verklaringen die [naam 3] bij de politie en in de strafvorderlijke “artikel 12”-procedure heeft afgelegd geen aanwijzingen bevatten dat [naam 3] niets aan [geïntimeerde] heeft betaald, noch ook dat [naam 3] de volledige provisie ter grootte van € 52.900,-- aan [Vof] heeft voldaan. Die verklaringen hebben onmiskenbaar betrekking op de periode na het aangaan van de nadere overeenkomst tussen [Vof] en [naam 3] , toen [naam 3] door [geïntimeerde] werd aangesproken tot betaling van het nog openstaande aandeel van [geïntimeerde] .
a) het bedrag van € 4.025,--
6.12.
De stelling dat [geïntimeerde] dit bedrag van [naam 3] heeft geïnd, is pas bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep ingenomen, kennelijk naar aanleiding van de bij die memorie overgelegde schriftelijke verklaring van [naam 3] (die inhoudt dat hij op 9 november 2018 bij het kantoor van [geïntimeerde] heeft betaald nadat hij zijn eerste voorschot van € 17.500,-- had gekregen). Het bedrag komt ook niet voor in de berichten die partijen vanaf eind 2018 met elkaar hebben gewisseld. Voor zover [Vof] met het alsnog noemen van dit bedrag wil bereiken dat een deel van deze € 4.025,-- van een eventuele veroordeling wordt afgetrokken, gaat het - zo oordeelt het hof - om een nieuwe grief en niet om een nadere toelichting op een eerdere, tijdig aangevoerde grief. Omdat [Vof] niet toelicht waarom dit bedrag niet eerder aan de orde kon worden gesteld, en [geïntimeerde] er niet mee heeft ingestemd dat dit bedrag alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken, zal het hof deze nieuwe stelling/grief wegens strijd met een goede procesorde passeren (“de twee-conclusie regel”).
b) het bedrag van € 2.645,-- en de ingebrachte kwitantie
6.13.
Volgens [Vof] heeft [geïntimeerde] op 30 november 2018 al een bedrag van € 2.645,-- van [naam 3] ontvangen dat in mindering moet worden gebracht op het bedrag dat [Vof] [geïntimeerde] verschuldigd is ter zake van de provisieafspraak. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [Vof] als productie een door [geïntimeerde] en [naam 3] ondertekende kwitantie overgelegd met de volgende tekst:
“(…) Het bedrag van € 2.645,- is betaald door dhr. [naam 3] aan dhr. [naam 10] op 30 november 2018 te [vestigingsplaats] , ten behoeve van zijn letselschadezaak en conform de daarop betrekking hebbende commissieafspraak. Dit bedrag zal in mindering worden gebracht van de eindafrekening tussen beide partijen. (…)”
Verder wijst [Vof] op de schriftelijke verklaring van 11 september 2023 van [naam 3] :
“(…) Daarna heb ik [geïntimeerde] op 30 november 2018 in zijn kantoor ontmoet. Daarbij heb ik over het bedrag van € 11.500,- een percentage van 23% een bedrag van € 2.645,- aan [geïntimeerde] gegeven. Volgens dhr. [geïntimeerde] moest dat bedrag direct betaald worden. Omdat ik bij mij alleen 100-euro’s had en [geïntimeerde] geen wisselgeld bij zich had, heb ik € 45,- naar hem overgemaakt. Hierbij stuur ik u de overboeking van € 45,- toe. Dhr. [geïntimeerde] heeft in mijn telefoon zijn bankgegevens ingevoerd, waarna ik geld heb overgemaakt. Dhr. [geïntimeerde] heeft daarna op de kwitantie bedrag van € 2.640,- aangepast naar een bedrag van € 2.645,- en heeft kwitantie naast mijn ex-vrouw ondertekend (…)”
6.14.
[geïntimeerde] betwist dat hij dit bedrag van [naam 3] heeft ontvangen. [geïntimeerde] kent deze kwitantie niet. Hij werkte niet met dergelijke kwitanties en heeft nooit kwitanties opgemaakt. Deze kwitantie bevat kenmerken die erop duiden dat de kwitantie onjuist en valselijk is opgemaakt. Een bedrag is doorgehaald en aangepast zonder daarbij een paraaf van de ondergetekenden te laten zetten. De boven de naam van [geïntimeerde] gezette handtekening is niet van hem; deze handtekening wijkt ook sterk af van zijn handtekening op zijn paspoort. Dit voorgaande heeft [geïntimeerde] ook ter gelegenheid van het getuigenverhoor herhaald. De verklaring van [naam 3] noemt hij in strijd met eerdere verklaringen van [naam 3] en het opeens afgeven van een kwitantie en de (toelichting op de) aanpassing van het bedrag onverklaarbaar.
6.15.
Het hof overweegt dat de ingebrachte kwitantie geen onderhandse akte is die partijen hebben bestemd om tot bewijs te dienen tussen hen of hun rechtverkrijgenden (in de zin van onder meer artikel 157 lid 2 Rv). [naam 3] is immers geen partij in deze zaak en hij kan ook niet worden gezien als rechtverkrijgende. De kwitantie heeft vrije bewijskracht en aan de regeling van het tweede lid van art. 159 Rv wordt niet toegekomen. Dat de akte door [geïntimeerde] is ondertekend wordt door hem ontkend maar lijkt (op het punt van de handtekening) op het eerste gezicht wel te stroken met de voorbeelden van de handtekening van [geïntimeerde] die [Vof] in het geding heeft gebracht en die op het paspoort van [geïntimeerde] . Het wordt ook ondersteund door de schriftelijke verklaring van [naam 3] . Echter de toedracht die laatstgenoemde schetst over het tot stand komen van de kwitantie roept wel vragen op. Zo licht [naam 3] niet toe waarom [geïntimeerde] op de kwitantie aanvankelijk een bedrag van € 2.640,-- had vermeld en [Vof] doet dit evenmin. De status van deze kwitantie is daarmee, al met al, ongewis. Daarbij komt de stellige en onder ede afgelegde ontkenning van [geïntimeerde] zelf. In aanmerking genomen dat beide partijen een belang hebben bij hun verklaring ( [geïntimeerde] wellicht meer dan [naam 3] ) is het hof van oordeel dat het bewijs van deze betaling niet is geleverd, ook niet voorshands. Omdat de beide direct betrokkenen ( [geïntimeerde] en [naam 3] ) al hebben verklaard, en [Vof] geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep worden gesteld is er geen plaats voor bewijslevering en is deze betaling niet komen vast te staan.
c) het bedrag van 3.450,--
6.16.
Het bedrag van € 3.450,-- omvat mede de in reconventie gevorderde som van € 1.725,--. Hoewel [geïntimeerde] bij herhaling (ook in hoger beroep) categorisch ontkent enig bedrag van [naam 3] te hebben ontvangen, blijkt uit de door [Vof] overgelegde en onder 5.48 en verder van haar memorie van grieven aangehaalde e-mailcorrespondentie ontegenzeggelijk dat [geïntimeerde] een bedrag van [naam 3] heeft gekregen, dat hij (naar eigen zeggen) in een envelop voor [Vof] gereedhield. Voor deze berichten heeft [geïntimeerde] in zijn processtukken geen plausibele verklaring gegeven en hij heeft tijdens het getuigenverhoor ook uitdrukkelijk erkend eenmalig een envelop van [naam 3] te hebben ontvangen. Dat [geïntimeerde] niet weet hoeveel geld er in die envelop zat acht het hof volstrekt ongeloofwaardig, al was het maar gelet op de discussies die partijen op het moment van ontvangst al hadden over de afdracht en verdeling van de provisiebedragen. In hun e-mailcorrespondentie gaat het (bij deze envelop) ook expliciet over het aandeel van [Vof] ter grootte van € 1.725,--, zonder dat [geïntimeerde] daar vervolgens iets over zegt. Het hof stelt daarom als onvoldoende weersproken vast dat [geïntimeerde] een bedrag van € 3.450,-- heeft geïnd. Of dat, zoals [naam 3] verklaart, op 4 januari 2019 is gebeurd, of al eerder in december 2018, kan in het midden blijven.
6.17.
Bij deze stand van zaken, waarin de ontvangst vaststaat, is het aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat hij een bedrag van € 1.725,-- (of meer) aan [Vof] heeft afgedragen ter voldoening aan de tussen hen bestaande afspraken. In elk geval dient [geïntimeerde] daarover voldoende concrete en consistente stellingen in te nemen. Noch het een noch het ander heeft [geïntimeerde] gedaan. De e-mailcorrespondentie over de afgifte van de envelop eindigt op een manier die er niet op wijst dat [geïntimeerde] de envelop heeft afgegeven of nog wil afgeven. De verklaringen van [geïntimeerde] over de afgifte zijn, zo al verenigbaar met die e-mailcorrespondentie, bijzonder vaag. Van haar kant is [Vof] dit bedrag van (circa) € 1.725,-- blijven noemen (bijvoorbeeld in haar e-mailbericht van 4 oktober 2019) zonder dat [geïntimeerde] daarop reageert met de opmerking dat hij dit al heeft afgedragen. Daarmee heeft [geïntimeerde] zijn stellingen tegenover die van [Vof] onvoldoende gemotiveerd en kan alleen al om die reden geen sprake zijn bewijslevering. [geïntimeerde] heeft bovendien ook geen voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan.
6.18.
De slotsom is dat ook het hof van oordeel is dat [Vof] in het dossier [naam 3] aan [geïntimeerde] nog geld verschuldigd is, maar dan een (iets) lager bedrag dan de kantonrechter heeft toegewezen. Gelet op het bovenstaande komt het bedrag dat [geïntimeerde] in dit dossier nog tegoed heeft uit op € 18.409,50 (€ 26.450,-- met aftrek van 21% btw = € 21.859,50 ((€ 26.450,--x100/121) minus € 3.450,--).
De overige door [Vof] gevorderde bedragen
6.19.
Naast het door [geïntimeerde] geïnde bedrag in het dossier [naam 3] (zie hierboven onder 6.16) vordert [Vof] betaling van enkele bedragen in andere dossiers die [geïntimeerde] heeft geïnd zonder [Vof] het aan haar toekomende deel uit te betalen. [Vof] gebruikt daarvoor het woord verduistering maar die kwalificatie vindt het hof verder niet van belang. Het gaat erom of er civielrechtelijk een feitelijke en een juridische grondslag is om deze bedragen toe te wijzen. Het betreft achtereenvolgens € 500,-- in het dossier [naam 11] , € 187,50 in het dossier [naam 5] , € 500,-- in het dossier [naam 8] (waarvan [Vof] uiteindelijk € 300,-- vordert) en € 2.812,-- inzake [naam 12] . De kantonrechter heeft al deze bedragen afgewezen. De hierop ziende principale grieven van [Vof] worden gezamenlijk besproken.
6.20.
Ten aanzien van de eerste drie bedragen heeft [Vof] gewezen op correspondentie waarin zij aanspraak maakt op de afdracht ervan en [geïntimeerde] daarop reageert (in het bijzonder de weergave in productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie, alsmede eis in reconventie. [geïntimeerde] schreef:
“Inzake Omek verzoek ik je eerst goed te kijken naar percentage afspraken die zijn gemaakt.
Daarvan wordt € 300,00 verrekent met openstaande schuld aan mij. [naam 11] `s € 500,00 wordt ook in mindering gebracht Komende gelden van [naam 12] , [naam 3] en [naam 9] ook. Wanneer € 20.000,00 is voldaan middels verrekening zal resterende gedeponeerd worden in je brievenbus conform commisieafspraak. Er wordt niet meer gewacht.
(…)
Inzake [naam 5] is mij toegezegd dat ik het mocht zien alsof ik het geld aan je gegeven heb en dat jij dat weer terug aan mij hebt gegeven. Wederom een afspraak waaraan ik je zal moeten houden.”
Uit deze uitlatingen van [geïntimeerde] leidt het hof, net als [Vof] , af dat [geïntimeerde] de genoemde bedragen inderdaad heeft geïnd en van mening is dat hij ze (eerst) mag behouden. [geïntimeerde] is in deze procedure op (de betekenis van) dit bericht niet afdoende ingegaan en hij heeft de ontvangst van de bedragen waarover hij zich in dit bericht uitlaat ook anderszins niet voldoende weersproken. Zijn verweer is de herhaalde stellige maar blote uitspraak dat hij geen bedragen heeft ontvangen en achtergehouden, afgewisseld met de stelling dat voor zover dat wel het geval is, hij deze bedragen mocht verrekenen. De ontvangst van deze drie bedragen staat daarmee voldoende vast.
6.21.
De vraag is dan of [geïntimeerde] ze ook (nog) aan [Vof] verschuldigd is. Hoewel partijen van mening verschillen over de taakverdeling bij de afdracht en de verdeling staat tussen hen wel vast dat [geïntimeerde] van de ontvangen bedragen in elk geval het aan [Vof] toekomende deel diende te betalen. Uit de e-mailcorrespondentie van partijen, in het bijzonder de zojuist geciteerde passage, blijkt dat [geïntimeerde] dat bij deze drie bedragen niet heeft gedaan omdat hij meende te kunnen verrekenen ( [naam 8] en [naam 11] ) of omdat zich op een afspraak beroept dat hij het geld mocht houden ( [naam 5] ). Die afspraak inzake [naam 5] heeft [Vof] echter betwist zodat [geïntimeerde] deze nadere afspraak (als bevrijdend verweer) dient te bewijzen. Omdat [geïntimeerde] dat bewijs niet heeft geleverd, en hij het ook niet voldoende specifiek heeft aangeboden, gaat zijn verweer niet op. Wat betreft de twee andere bedragen faalt het beroep op verrekening als het betrekking zou hebben op de vordering in het dossier [naam 3] , en wel omdat het aan [geïntimeerde] verschuldigde in deze procedure integraal zal worden toegewezen (rov. 6.17). Mocht [geïntimeerde] hebben willen verrekenen met de bedragen die hem in deze dossiers ( [naam 8] en [naam 11] ) nog toekomen, of met nog weer een andere vordering, dan had het op zijn weg gelegen om nader te motiveren welke bedragen onbetaald zijn gebleven. De enkele stelling dat [geïntimeerde] ook in andere dossiers (waaronder [naam 8] en [naam 11] ) niet heeft gekregen wat hem toekwam (maar het er gelet op de beperkte bedragen maar bij laat zitten) en dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] meer heeft geïnd dan hem toekwam, is dan onvoldoende. Daarbij wijst het hof er nog op dat [Vof] bij e-mailbericht van 9 november 2018 (door [geïntimeerde] zelf overgelegd als productie 4 bij zijn “conclusie van repliek en antwoord in reconventie”) aan [geïntimeerde] heeft bericht dat de dossiers [naam 11] , [naam 5] en [naam 13] zijn afgesloten of geregeld, steeds met opgave van de geïncasseerde en aan provisie verschuldigde bedragen (die overeenkomen met wat [Vof] nu vordert). Van een protest van [geïntimeerde] tegen deze opgave is niet gebleken.
6.22.
Inzake [naam 12] beroept [Vof] zich onder meer op e-mailberichten gewisseld tussen [naam 2] en [naam 12] waarin eerstgenoemde schrijft dat [naam 12] telefonisch te kennen heeft gegeven dat hij in weerwil van een door [Vof] gedaan verzoek om girale betaling aan kantoor toch een bedrag van € 5.625,-- aan [geïntimeerde] heeft betaald. Daarop heeft [naam 12] (zo leest het hof de berichten) gereageerd dat hij dit bedrag niet nogmaals aan [Vof] wil betalen omdat partijen hadden afgesproken dat hij geld aan [geïntimeerde] zou geven. [naam 12] doet vervolgens de toezegging voortaan wel aan [Vof] te zullen betalen. Het is dus, waar het gaat om de gestelde betaling van € 5.625,-- aan [naam 12] , niet zo dat [naam 12] de opmerkingen van [Vof] betwist, zoals [geïntimeerde] stelt. Volgens [Vof] is aan [naam 12] uiteindelijk € 250.000,- betaald, waardoor de met [naam 12] overeengekomen provisie van 15% op € 37.500,-- uitkomt. Daarvan heeft [geïntimeerde] zijn aandeel van € 18.750,-- al ontvangen ( [geïntimeerde] ’s helft van € 5.625,-- meegerekend), aldus [Vof] . Dat hij dit bedrag heeft ontvangen heeft [geïntimeerde] vervolgens niet betwist. Hij heeft het ook niet gevorderd en een voldoende gemotiveerd beroep op verrekening ontbreekt. Er is dan geen reden waarom [geïntimeerde] de andere helft van de ontvangen € 5.625,-- niet aan [Vof] zou hoeven afdragen. Daarmee staat (als onvoldoende weersproken) de verschuldigdheid van ook dit bedrag vast.
Toewijsbaar is ook het btw-bestanddeel van enkele door [geïntimeerde] behouden (bruto)bedragen
6.23.
Over de bruto bedragen dient [Vof] btw af te dragen (zie hierboven onder 6.8). Die afdracht is haar eigen verantwoordelijkheid en hoeft zij, gelet ook op de gemaakte afspraken (verdeling van de nettobedragen) niet aan te tonen. [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld, laat staan aangetoond dat hijzelf btw-plichtig is voor zijn aandeel in de provisie. Het hof begrijpt de vorderingen van [Vof] (en grief XII) zo dat zij over de aandelen die [geïntimeerde] voor zichzelf heeft geïncasseerd en behouden ter grootte van achtereenvolgens € 500,--, € 300,--, € 187,50,--, € 2.812,50 en € 1.725,-- (in totaal € 5.525,--) nog het btw-bestanddeel van 21% btw wenst te ontvangen. Het gaat dan om in totaal € 958,88 (€ 5.525,-- minus € 5.525,--/100 x 21). Die vordering is toewijsbaar, zodat het bedrag dat [geïntimeerde] aan [Vof] verschuldigd is uitkomt op € 4.758,88 (€ 500,-- + € 187,50 + € 300,-- + € 2.812,50 + € 958,88).
Geen grond voor ontbinding overeenkomst
6.24.
Per saldo is [Vof] aan [geïntimeerde] dus nog geld verschuldigd, niet alleen in het dossier [naam 3] maar ook “overall’ (in de vijf in dit geding betrokken dossiers gezamenlijk). Zij was dit ook al op 4 oktober 2019 toen zij naar eigen de overeenkomst buitengerechtelijk heeft willen ontbinden. Het hof ziet mede daarom in het gegeven dat [geïntimeerde] van zijn kant een aantal bedragen niet heeft afgedragen, en daarover niets steeds open is geweest, geen grond voor gehele of gedeeltelijke ontbinding van de tussen partijen gesloten verdelingsovereenkomst. Er is geen sprake van een tekortkoming (en verzuim) van [geïntimeerde] en zou dat al anders zijn dan is dat in de gegeven omstandigheden geen tekortkoming die de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, met het gevolg dat [geïntimeerde] zijn aanspraak op de helft van de provisie in de door hem (al dan niet via ene [naam 14] ) aangebrachte zaken verliest. Voor die conclusie biedt het verweer van [geïntimeerde] voldoende aanknopingspunten. Aan die conclusie doet niet af dat onduidelijk is gebleven hoe het conflict tussen partijen precies is ontstaan en waarop de vordering van € 20.000,-- ziet, die [geïntimeerde] (middels verrekening) betaald wilde krijgen. Het op de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring gebaseerde verweer faalt reeds hierom. De ontbinding in rechte is te laat gevorderd (bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) en is ook daarom niet toewijsbaar.
Geen bewijslevering of afgifte van stukken
6.25.
In aanvulling op wat hiervoor al is overwogen omtrent de bewijslevering is het hof van oordeel dat partijen geen (aan de stellen eisen voldoend) bewijsaanbod hebben gedaan van stellingen die - indien bewezen - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Partijen zullen daarom niet tot nader (getuigen)bewijs worden toegelaten. Het hof ziet ook geen aanleiding om (een van) hen te verplichten om nog stukken (zoals de door [Vof] verlangde e-mailberichten) in het geding te brengen.
Slotsom aangaande de vorderingen
6.26.
Uit het bovenstaande volgt dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € € 18.409,50 met daarover de (onbestreden) wettelijke rente vanaf 2 januari 2020. Indien [Vof] uit hoofde van het bestreden vonnis meer heeft betaald, dient [geïntimeerde] dat surplus, met wettelijke rente, terug te betalen zoals door [Vof] is gevorderd. Het door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. De kosten van het geding in eerste aanleg in conventie blijven voor rekening van [Vof] .
6.27.
Van de vorderingen van [Vof] in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie is een bedrag van € € 4.758,88 toewijsbaar, vermeerderd met de (onbestreden) wettelijke rente vanaf 14 februari 2019. Voor het overige moeten de gevorderde bedragen worden afgewezen, evenals de onder III van de voorwaardelijke eis gevorderde afgifte van belastingstukken. De afwijzing van de voorwaardelijke eis onder I is niet met een voldoende kenbare grief aan de orde gesteld en blijft daarom in stand. Dat geldt ook voor de afwijzing van de bij eisvermeerdering na enquête gevorderde oproepingskosten die niet (zonder meer) behoren tot de uit hoofde van artikel 237 Rv door [geïntimeerde] (als de in het ongelijk te stellen partij) te vergoeden proceskosten. Zo is niet gebleken dat het noodzakelijk was om de getuige [naam 12] bij deurwaardersexploot op te roepen. Met dit alles is [geïntimeerde] in reconventie de overwegend in het ongelijk gestelde partij; daarom zal hij worden veroordeeld in de kosten van die procedure.
6.28.
Zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden eindvonnis in conventie en reconventie zal daarom worden vernietigd voor zover dat tussen [Vof] (de vennootschap onder firma) en [geïntimeerde] is gewezen. De afzonderlijke vennoten zijn niet in dit hoger beroep betrokken. De proceskosten in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep zullen tussen de partijen worden gecompenseerd omdat in beide procedures geldt dat partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk zijn gesteld.
7Beslissing
Het hof:
Rechtdoende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank [vestigingsplaats] van 20 september 2022, voor zover in conventie en in reconventie tussen [Vof] en [geïntimeerde] gewezen en doet opnieuw recht:
veroordeelt [Vof] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 18.409,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2020;
veroordeelt [geïntimeerde] om, voor zover [Vof] ter voldoening van het vernietigde vonnis meer aan hem heeft betaald dan bovenstaand bedrag van € 18.409,50 met rente, dit meerdere aan [Vof] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontvangst van wat door [Vof] teveel is betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [Vof] te voldoen een bedrag van € € 4.758,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2019;
veroordeelt [Vof] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, tot aan deze uitspraak begroot op € 87,61 aan verschotten en € 1.119,-- voor salaris, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [Vof] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,-- en de kosten van betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, tot aan deze uitspraak begroot op voor € 622,50 salaris, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,-- en de kosten van betekening; Gerechtshof Den Haag 24 juni 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1254