Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 120716 ‘no cure no pay’ afspraak rechtsgeldig; bewijs contante betalingen; "dubbel declareren" zonder nadere toelichting niet onrechtmatig

Hof Amsterdam 120716 ‘no cure no pay’ afspraak rechtsgeldig; bewijs contante betalingen; "dubbel declareren" zonder nadere toelichting niet onrechtmatig; bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor uitbetaling contante geldsom van € 45.000,= aan schadeonderhandelaar

2 Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 28 december 2011 onder 2.1 tot en met 2.17 een aantal feiten vermeld. De juistheid van deze feitenweergave is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Voor zover [appellante] erover heeft geklaagd dat de feitenvaststelling van de rechtbank niet volledig is, zal daarmee bij de beoordeling rekening worden gehouden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellante] is op 5 februari 1998 slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Achmea, de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, heeft de aansprakelijkheid voor de door [appellante] geleden schade erkend.

[appellante] heeft aanvankelijk Joosten Advocaten verzocht haar bij te staan in de discussie met Achmea over de aan haar te betalen schadevergoeding. Door Achmea is een eerste voorschotbetaling gedaan van € 9.000,-. Met de bijstand van Joosten Advocaten niet tevreden heeft [appellante] [geïntimeerde sub 1] - waarvan [geïntimeerde sub 2] voorzitter en enig bestuurder is - ingeschakeld om haar in het schadebemiddelingstraject te begeleiden. Op 30 december 2005 hebben zij daartoe een ‘schaderegelingsovereenkomst’ gesloten.

De schaderegelingsovereenkomst houdt - voor zover van belang - in dat [geïntimeerde sub 1] haar werkzaamheden zal verrichten op basis van “no cure-no pay” (“Dit betekent dat er aan u GEEN kosten in rekening worden gebracht indien er geen resultaat wordt behaald”) met een honorarium van 20% over de totaal uit te keren schadevergoeding, exclusief 19% btw. Tevens is [appellante] ermee akkoord gegaan dat aan haar uit te keren schadevergoedingen alsmede tussentijds te verstrekken voorschotten op een bankrekening ten name van [geïntimeerde sub 1] zouden worden uitbetaald.

[geïntimeerde sub 1] heeft [X] Letselschade Expertise in de persoon van [X] (hierna: [X] ) ingeschakeld bij de behandeling van de zaak van [appellante] . [X] heeft voornamelijk opgetreden als schadeonderhandelaar. [appellante] had zowel contact met [geïntimeerde sub 2] als met [X] .

Achmea heeft op 10 februari 2006 op de bankrekening van [geïntimeerde sub 1] een voorschot op schadevergoeding van € 20.000,- overgeboekt.

Op 23 februari 2006 heeft [geïntimeerde sub 1] per bank € 10.000,- aan [appellante] betaald.

Op 17 maart 2006 heeft Achmea als voorschot op schadevergoeding ten behoeve van [appellante] € 10.000,- op de rekening van [geïntimeerde sub 1] overgeboekt en op 31 (de rechtbank vermeldt abusievelijk 21) juli 2006 een bedrag van € 95.000,-.

Op respectievelijk 1 september en op 4 oktober 2006 heeft [geïntimeerde sub 2] aan [appellante] een bedrag van telkens € 15.000,- in contanten aan haar uitbetaald. [appellante] heeft op beide data een door [geïntimeerde sub 2] handgeschreven kwitantie, op briefpapier van [geïntimeerde sub 1] , voor een bedrag van € 15.000,- ondertekend.

i. Tussen [appellante] en Achmea is op 6 november 2006 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Voor zover van belang, houdt de vaststellingsovereenkomst in dat [appellante] - bijgestaan door [X] - en Achmea overleg hebben gevoerd over de mate waarin de verzekerde van Achmea aansprakelijk is en over de omvang van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt en dat partijen ter beëindiging van het tussen hen hangende geschil zijn overeengekomen dat de door [appellante] geleden en nog te lijden schade, rekening houdend met alle goede en kwade kansen, wordt vastgesteld op een bedrag van € 200.000,-. Opgemerkt wordt verder dat door middel van voorschotten al € 134.000,- was vergoed zodat de slotuitkering € 66.000,- bedraagt. Op 8 november 2006 heeft Achmea € 66.000,- naar [geïntimeerde sub 1] overgemaakt.

Achmea heeft op 28 juli 2006 een bedrag van € 5.592,60 en op 8 november 2006 een bedrag van € 2.034,90 overgemaakt naar de bankrekening van [X] .

In het dossier bevinden zich een op 26 februari 2007 gedateerde kwitantie voor de contante uitbetaling van een bedrag van € 15.000,- en een op 25 juni 2007 gedateerde kwitantie voor de contante uitbetaling van een bedrag van € 45.000,-, beide op briefpapier van [geïntimeerde sub 1] . Onder beide kwitanties staat de handtekening van [appellante] dan wel een daarop gelijkende handtekening.

In het dossier bevindt zich tevens een op 25 juni 2007 gedateerde kwitantie voor de contante uitbetaling van een bedrag van € 45.000,- aan [X] , wederom op briefpapier van [geïntimeerde sub 1] .

Op 25 mei 2011 heeft [A] schriftelijk verklaard dat [geïntimeerde sub 2] op 25 juni 2007 in “De Rusthoek” te Bloemendaal een bedrag van € 45.000,- heeft overhandigd aan [X] . Op 30 mei 2011 heeft [B] schriftelijk hetzelfde verklaard.

Bij brief van 27 juni 2007 heeft [geïntimeerde sub 2] – onder meer – het volgende aan [X] geschreven:
“Geachte heer [X] , beste Nico,
Middels dit schrijven bevestig ik je het geen wij hebben besproken inzake de afwikkeling van de letselschadezaak van mevr. [appellante] .
Ten tijde van onze bespreking van 25 juni jl. in de Rusthoek te Bloemendaal kwamen wij overeen dat jij de zaak verder in z’n totaliteit zult afwikkelen met cliënte.
Ik zal mij met mijn medisch adviseur dr. Cats nog verder verdiepen in de mogelijkheid van [medisch] beroep en bezwaar inzake AO-beslissingen van het UWV en/of andere verhaalsmogelijkheden inzake de medische beperkingen van mevr. [appellante] .
Aangezien deze werkzaamheden niet een direct gevolg zijn van het haar overkomen ongeval, kunnen deze werkzaamheden niet worden gedeclareerd in het kader van haar letselschadezaak.
Wij spraken met elkaar en met cliënte af dat dit, gezien de enorme hoeveelheid medische en verzekeringsgeneeskundige informatie, welke ik reeds in bezit heb, niet op basis van urendeclaratie wordt gedaan, maar voor een vast bedrag van Euro 10.000,--
Mevr. [appellante] kan deze kosten voldoen uit hoofde van de aan haar uitbetaalde voorschotten.
Bij succes in bezwaar en beroep, en deze kans is bij eerste globale beoordeling van het dossier zeker aanwezig, kunnen deze kosten alsnog voor cliente worden verhaald.
Tevens hebben wij zorg gedragen voor financiele afwikkeling, zowel naar cliente als naar jou, overeenkomstig het verzoek van cliente om contant en gefaseerd te worden uitbetaald met betrekking tot voorschotten in het kader van haar letselschadezaak.
25 juni jl. heb ik aan cliente contant uitbetaald een bedrag van Euro 45.000,--, hiermee kon zij ook een aantal schulden inlossen, en aan jou eveneens een contant bedrag van Euro 45.000,-- die jij verder in overleg met mevr. [appellante] aan haar zult uitbetalen.
Verdere uitbetalingen van nader nog te ontvangen voorschotten van de wederpartij in haar letselschadezaak zullen tevens via jou verlopen.”
m. Bij brief van 6 maart 2008 heeft [geïntimeerde sub 2] – onder meer – het volgende aan [appellante] geschreven:
“(…) Op 25 juni 2007 besprak ik met u en de heer [X] bij u thuis de voortgang in uw letselschadezaak zowel in medische, schadetechnische als financiële zin.
Tevens zijn er voorschotten op uw uitdrukkelijke verzoek contant uitbetaald.
Wegens zeer ernstige privé en medische omstandigheden was ik niet meer in staat zijn om uw letselschadezaak verder te behandelen en zou de heer [X] uw zaak verder volledig afhandelen. Ik ga er van uit dat dit ook is gebeurd.
Ik adviseer u dan ook om contact met de heer [X] op te nemen. (...)”

3 Beoordeling
3.1.
[appellante] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] - al dan niet hoofdelijk - worden veroordeeld tot betaling aan haar van € 161.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. [appellante] stelde daartoe dat Achmea aan [geïntimeerde sub 1] als schadebedrag in totaal € 191.000,- heeft uitgekeerd, dat [geïntimeerde sub 1] aan haar slechts (op respectievelijk 1 september en 4 oktober 2006 twee keer € 15.000,- in contanten, dus in totaal) € 30.000,- heeft doorbetaald en [geïntimeerde sub 1] daarom gehouden is nog € 161.000,- te voldoen. Bij de comparitiezitting van de rechtbank heeft [appellante] erkend per bank (op 23 februari 2006) ook nog € 10.000,- van [geïntimeerde sub 1] te hebben ontvangen. Na deze correctie strekt de vordering van [appellante] derhalve tot betaling door [geïntimeerde sub 1] van € 151.000,-. Op de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde sub 2] zal hierna afzonderlijk worden ingegaan.

3.2.
[geïntimeerde sub 1] heeft aangevoerd dat zij aan [appellante] niets meer verschuldigd is. Onder verwijzing naar de onder 2 sub k genoemde kwitanties stelde zij ten eerste op 26 februari 2007 een bedrag van € 15.000,- en op 25 juni 2007 een bedrag van € 45.000,- in contanten aan [appellante] te hebben uitbetaald, dus in totaal € 60.000,-. Daarnaast is volgens [geïntimeerde sub 1] met instemming van [appellante] op 25 juni 2007 aan [X] € 45.000,- in contanten uitgekeerd, welk bedrag door [X] aan [appellante] zou worden doorbetaald. Na deze betaling resteerde dus nog € 46.000,- aan [appellante] te voldoen. Ingevolge de schaderegelingsovereenkomst is [appellante] echter de overeengekomen vergoeding van 20% over de door Achmea uitgekeerde schadevergoeding, te vermeerderen met btw, verschuldigd, dus € 45.458,- in totaal. Na inhouding hiervan op het bedrag van € 46.000,- zou [geïntimeerde sub 1] zou dus hoogstens nog € 542,- aan [appellante] moeten voldoen. Ook op dit bedrag kan [appellante] volgens [geïntimeerde sub 1] echter geen aanspraak maken, omdat in overleg met [appellante] besloten is dat [geïntimeerde sub 1] nog medisch onderzoek zou verrichten naar de WAO-status van [appellante] en onderzoek zou doen naar de mogelijkheden om Heliomare, die [appellante] na haar ongeval had behandeld, aansprakelijk te stellen, voor welk onderzoek met [appellante] een vast bedrag van € 10.000,- was overeengekomen. Voor zover het beroep op verrekening niet zou slagen, heeft [geïntimeerde sub 1] in (voorwaardelijke) reconventie betaling door [appellante] van € 542,- gevorderd.

3.3.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld. 
(i) Met betrekking tot de door [geïntimeerde sub 1] gestelde contante betaling aan [appellante] van € 15.000,- op 26 februari 2007 heeft [appellante] bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank naar aanleiding van de door [geïntimeerde sub 1] overgelegde (originele) kwitantie verklaard “Als ik het zo zie, zeg ik het is mijn handtekening” en op basis van deze verklaring, waarin de echtheid van de handtekening niet wordt betwist, moet ervan worden uitgegaan dat [appellante] het bedrag van € 15.000,- heeft ontvangen (tussenvonnis van 28 december 2011 onder 4.2).
(ii) Met betrekking tot de volgens [geïntimeerde sub 1] verrichte betaling in contanten aan [appellante] van € 45.000,- is een handschriftdeskundige opdracht gegeven te onderzoeken of de handtekening op de kwitantie van 25 juni 2007 afkomstig is van [appellante] (vonnis van 20 februari 2013). Nadat de deskundige had gerapporteerd dat de bewuste handtekening “hoogstwaarschijnlijk” door [appellante] is vervaardigd, heeft de rechtbank dit bewezen geacht en de vordering van [appellante] voor zover die op vermeld bedrag betrekking had, afgewezen (eindvonnis onder 2.4-2.5)
(iii) Met betrekking tot de betaling van [geïntimeerde sub 1] aan [X] van € 45.000,- heeft de rechtbank aan [geïntimeerde sub 1] de bewijsopdracht gegeven dat zij met [appellante] mondeling was overeengekomen dat zij dit bedrag aan [X] ter beschikking zou stellen voor afwikkeling van de letselschadezaak (tussenvonnis van 28 december 2011 onder 4.4 en 5.1). Na getuigenverhoren heeft de rechtbank [geïntimeerde sub 1] in het bewijs hiervan niet geslaagd geacht (tussenvonnis van 20 februari 2013 onder 2.5 en 2.6). De rechtbank heeft vervolgens [geïntimeerde sub 1] bij het eindvonnis veroordeeld tot betaling aan [appellante] van € 45.000,-.
(iv) Met betrekking tot het door [geïntimeerde sub 1] op het door Achmea uitgekeerde bedrag ingehouden bedrag aan honorarium van € 45.458,- heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] zich tevergeefs op vernietiging van de schaderegelingsovereenkomst beroept wegens geestelijke stoornis en haar beroep op vernietiging wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid verworpen (tussenvonnis van 18 december 2011 onder 4.8) en voorts geoordeeld dat [appellante] ook tevergeefs heeft aangevoerd dat [geïntimeerde sub 1] geen aanspraak kan maken op het honorarium omdat de overeenkomst van opdracht voortijdig door [geïntimeerde sub 1] zou zijn beëindigd (vonnis van 20 februari 2013 onder 2.3). Volgens de rechtbank behoefde [geïntimeerde sub 1] het vermelde bedrag aan honorarium dus niet aan [appellante] uit te keren.
(v) De vordering van [geïntimeerde sub 1] in reconventie tot betaling van € 542,- heeft de rechtbank bij vonnis van 20 februari 2013 afgewezen, omdat zij niet bewezen heeft geacht dat [geïntimeerde sub 1] met [appellante] is overeengekomen dat zij tegen extra betaling nader (medisch) onderzoek zou verrichten.

3.4.
Grief 1 heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de schaderegelingsovereenkomst (zie hiervoor onder 3.3 sub (iv)) en houdt in dat de rechtbank de schaderegelingsovereenkomst ten onrechte niet heeft vernietigd en dat het door [geïntimeerde sub 1] ingehouden honorarium ad € 45.458,- alsnog aan [appellante] moet worden uitgekeerd. Het hof overweegt het volgende.

3.5.
De schaderegelingsovereenkomst wordt niet als nietig wegens strijd met de goede zeden en de goede openbare orde ex artikel 3:40 lid 1 BW beschouwd. De omstandigheid dat Achmea aan de advocaat van Joosten Advocaten heeft laten weten bereid te zijn de zaak te regelen voor € 200.000,- leidt niet tot een ander oordeel. Niet is immers komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 1] daarmee bekend was. [geïntimeerde sub 1] heeft dit (in eerste aanleg) betwist en [appellante] heeft dit niet specifiek te bewijzen aangeboden. Uit de door [appellante] aangehaalde brief van [X] aan Achmea, productie 14 bij conclusie van antwoord, kan niet worden afgeleid dat (naast [X] ook) [geïntimeerde sub 1] van het aanbod van Achmea op de hoogte was. Gelet op dit een en ander ziet het hof geen aanleiding om [appellante] op dit punt ambtshalve bewijs op te dragen. Het hof volgt [appellante] om deze reden niet in haar betoog dat [geïntimeerde sub 1] haar zou hebben moeten uitleggen dat indien [geïntimeerde sub 1] er niet in zou slagen de slotuitkering van Achmea hoger te krijgen dan € 200.000,-, zij er per saldo flink op achteruit zou gaan ten opzichte van de situatie waarin Joosten Advocaten de eindregeling zou hebben getroffen. Het hof voegt hieraan toe dat in de schaderegelingsovereenkomst expliciet is bepaald dat [appellante] als honorarium aan [geïntimeerde sub 1] een percentage van 20% over een door Achmea uit te keren schadebedrag als beloning verschuldigd zou zijn. Ook voor [appellante] moet daarom duidelijk zijn geweest dat zij geen financieel voordeel bij bemiddeling door [geïntimeerde sub 1] zou hebben indien Achmea aan een schadevergoeding van een bedrag van € 200.000,- zou vasthouden. Zonder toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, leidt daarnaast de omstandigheid dat [X] tot een bedrag van € 7.627,50 aan buitengerechtelijke kosten bij Achmea heeft gedeclareerd en betaald heeft gekregen niet tot de conclusie dat de tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellante] gemaakte ‘no cure no pay’ afspraak, met vergoeding die gebaseerd is op een percentage van het resultaat, niet rechtsgeldig is.

3.6.
Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat de schaderegelingsovereenkomst vernietigd moet worden omdat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden als in artikel 3:44 lid 3 BW bedoeld. [appellante] stelt dat zij onervaren was en dat het voor haar bepaald niet zonder risico zou zijn een ‘no cure no pay’ overeenkomst aan te gaan. Een nadere toelichting op deze stelling heeft [appellante] echter niet gegeven en wat zij heeft aangevoerd is onvoldoende om als onderbouwing te kunnen dienen voor het beroep op misbruik van omstandigheden. Waar [appellante] stelt dat zij door de regeling na aftrek van de aan [geïntimeerde sub 1] te betalen fee met minder schadevergoeding zou (kunnen) achterblijven (dan indien zij de zaak door Joosten Advocaten zou hebben laten afhandelen), miskent zij dat zij op het moment dat zij de overeenkomst met [geïntimeerde sub 1] sloot, klaarblijkelijk meer vertrouwen had in de capaciteiten van [geïntimeerde sub 1] dan in die van Joosten Advocaten om voor haar een hogere schadevergoeding te verkrijgen.

3.7.
Het beroep van [appellante] op dwaling faalt om de hiervoor vermelde redenen. Op [geïntimeerde sub 1] rustte, anders dan [appellante] betoogt, niet de plicht [appellante] mee te delen dat zij een vijfde deel van de schadevergoeding aan [geïntimeerde sub 1] zou moeten afstaan. Dit is immers met zoveel woorden in de schaderegelingsovereenkomst bepaald.

3.8.
[appellante] voert aan dat als het hof van oordeel is dat de schaderegelingsovereenkomst een rechtsgeldige overeenkomst is, [geïntimeerde sub 1] niettemin geen aanspraak kan maken op het overeengekomen honorarium. Daartoe voert zij aan dat “geen resultaat” als bedoeld in de overeenkomst is behaald. [appellante] stelt dat “resultaat” moet worden opgevat als het verkrijgen van een hogere schadevergoeding dan reeds door Joosten Advocaten was bedongen. Het hof volgt [appellante] ook niet in dit betoog. In de schaderegelingsovereenkomst wordt met geen woord gerept over de uitkomsten van het tussen Joosten Advocaten en Achmea gevoerde overleg en dat [geïntimeerde sub 1] ervan op de hoogte was dat Achmea zich jegens Joosten Advocaten bereid had verklaard de zaak voor € 200.000,- te regelen, is niet gebleken en, zoals hiervoor ook al overwogen, ook niet door [appellante] te bewijzen aangeboden. Dat [geïntimeerde sub 1] aan [appellante] heeft voorgespiegeld dat zij mogelijk wel € 700.000,- aan schadevergoeding zou kunnen verkrijgen, maakt het voorgaande niet anders.

3.9.
Ook in hoger beroep voert [appellante] aan dat de tussen partijen als gevolg van de schaderegelingsovereenkomst geldende regel omtrent honorarium niet van toepassing is, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). [appellante] stelt dat geen rechtvaardiging bestond voor de gesloten no cure no pay overeenkomst. Volgens [appellante] zou [geïntimeerde sub 1] geen enkel risico hebben gelopen omdat de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 6:96 BW zouden worden vergoed en [geïntimeerde sub 1] heeft zich volgens [appellante] enkel door eigen belang (louter winstbejag) laten leiden. Deze omstandigheden zijn echter, wat daar verder van zij, onvoldoende om daarop het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te baseren.

3.10.
Ten slotte heeft [appellante] op grond van alle door haar vermelde redenen betoogd dat [geïntimeerde sub 1] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd omdat zij [appellante] had behoren te weerhouden van het sluiten van de ‘no cure no pay’ overeenkomst met de daarin verwoorde vergoedingsregeling. Uit het vorenstaande volgt dat het hof die conclusie niet deelt.

3.11.
De rechtbank heeft in het vonnis van 20 februari 2013 onder 2.3 het beroep van [appellante] op artikel 7:411 BW verworpen. Dat beroep van [appellante] hield in dat naar haar mening [geïntimeerde sub 1] de schaderegelingsovereenkomst voortijdig heeft beëindigd door haar zaak volledig aan [X] over te dragen, zoals [geïntimeerde sub 2] heeft verklaard te hebben gedaan. [geïntimeerde sub 1] zou daarom op grond van artikel 7:411 lid 1 BW geen aanspraak maken op het honorarium dat bij de schaderegelingsovereenkomst is overeengekomen, maar slechts op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. [appellante] heeft dit verweer in hoger beroep herhaald, maar het hof volgt [appellante] hierin evenals de rechtbank niet. De vaststellingsovereenkomst met Achmea is op 6 november 2006 tot stand gekomen. Op geen enkele wijze blijkt dat [geïntimeerde sub 1] de zaak van [appellante] vóór die datum aan [X] heeft overgedragen in die zin dat [geïntimeerde sub 1] voor de afhandeling van de zaak geen verantwoordelijkheid meer zou nemen.

3.12.
De slotsom is dat grief 1 tevergeefs is voorgesteld.

3.13.
Met grief 2 keert [appellante] zich tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de door [geïntimeerde sub 1] gestelde betalingen aan [appellante] op 26 februari 2007 en 25 juni 2007 (zie hiervoor onder 3.3 sub (i) en (ii)). [appellante] voert aan dat het niet voldoende is dat de handtekeningen op de kwitanties vermoedelijk de hare zijn. Waar het volgens haar om gaat is de vraag of aan haar betaald is. Zij bestrijdt dat dat het geval is geweest. Volgens haar moet [geïntimeerde sub 1] bewijzen dat de betalingen ook daadwerkelijk aan haar zijn gedaan.

3.14.
Het hof overweegt als volgt. Op zichzelf stelt [appellante] terecht dat op [geïntimeerde sub 1] de bewijslast rust van de betalingen die volgens haar op voornoemde data aan [appellante] hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit evenwel niet miskend. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met de overgelegde kwitanties en het door de handschriftdeskundige gegeven oordeel dat de handtekening op de kwitanties ‘hoogstwaarschijnlijk’ van [appellante] zijn, mede in aanmerking genomen de overige door de deskundige vastgestelde omstandigheden, voldoende vast staat dat [appellante] de kwitanties heeft ondertekend en dat [appellante] haar stelling dat het ondertekenen van de kwitantie nog niet betekent dat zij het geld ook daadwerkelijk heeft ontvangen, onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling dat het bedrag op de kwitantie niet valt te rijmen met de bedragen van de betalingen die Achmea aan [geïntimeerde sub 1] heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. Het verzoek van [appellante] om [geïntimeerde sub 1] te verplichten bankafschriften, boekhouding inclusief administratie van de derdenrekening over te leggen kan onbesproken blijven, omdat [appellante] dit verzoek heeft gedaan, ervan uitgaande dat op haar de bewijslast rust, hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, niet het geval is.

3.15.
Ook grief 2 faalt derhalve.

3.16.
Grief 3 heeft betrekking op de beoordeling door de rechtbank van de vordering van [appellante] voor zover deze is gericht tegen [geïntimeerde sub 2] . De rechtbank heeft op dit punt als volgt overwogen. Bij de benadeling van een schuldeiser wegens het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering kan naast aansprakelijkheid van de rechtspersoon ook grond zijn voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de bestuurder die heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Als maatstaf geldt daarbij dat het handelen of nalaten van de bestuurder in die hoedanigheid ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] , tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde sub 2] , onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat [geïntimeerde sub 2] persoonlijk een zo ernstig verwijt kan worden gemaakt dat de conclusie moet zijn dat hij onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Daarbij is doorslaggevend dat, onder meer op basis van de door [appellante] ondertekende vaststellingsovereenkomst met Achmea, is gebleken dat [X] met instemming van [appellante] door [geïntimeerde sub 1] is ingeschakeld ten behoeve van de verdere behandeling van haar zaak en dat [appellante] in dit kader zowel contact had met [geïntimeerde sub 2] als met [X] . De rechtbank acht het in dit licht niet onaannemelijk dat [geïntimeerde sub 1] te goeder trouw op 25 juni 2007 aan [X] € 45.000,- in contanten heeft gegeven teneinde dit bedrag aan [appellante] uit te keren. Dat [X] dit vervolgens niet heeft gedaan, kan [geïntimeerde sub 2] naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig worden verweten dat hij hiervoor als bestuurder van [geïntimeerde sub 1] persoonlijk aansprakelijk is.

3.17.
Grief 3, die over deze overwegingen van de rechtbank klaagt, slaagt. Ter rechtvaardiging van de uitbetaling van € 45.000,- in contanten aan [X] hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niets anders aangevoerd dan dat dit met instemming van [appellante] zou zijn gebeurd en dat [X] de zaak van [appellante] verder zou afwikkelen. Het eerste is niet komen vast te staan, zoals de rechtbank na de getuigenverhoren onbestreden heeft vastgesteld, en het tweede vormt geen valide argument voor de uitbetaling van het geldbedrag aan [X] in plaats van aan [appellante] zelf, aan wie het geldbedrag toekwam. [geïntimeerde sub 1] beschikt, ook volgens [geïntimeerde sub 2] , niet over de financiële middelen om het bedrag van € 45.000,-, tot betaling waarvan zij door de rechtbank op vordering van [appellante] is veroordeeld, aan [appellante] te voldoen. Het valt [geïntimeerde sub 2] als bestuurder van [geïntimeerde sub 1] in de gegeven omstandigheden in ernstige mate te verwijten dat [geïntimeerde sub 1] het geldbedrag aan [X] heeft uitbetaald in plaats van aan [appellante] , hetgeen in elk geval zo is, nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde sub 2] erop heeft toegezien dat de genoemde geldsom daadwerkelijk aan [appellante] ten goede zou komen. Dat [X] als schadeonderhandelaar ten behoeve van [appellante] zou optreden doet daaraan niet af. Het risico dat [X] niet tot uitbetaling aan [appellante] zou overgaan heeft [geïntimeerde sub 2] op geen enkele manier afgedekt en daarvan valt hem een ernstig verwijt te maken. Het verweer van [geïntimeerde sub 2] dat niet vast staat en ernstig moet worden betwijfeld dat [X] het geld niet aan [appellante] heeft uitbetaald, heeft [geïntimeerde sub 2] op geen enkele wijze onderbouwd aangeboden en het hof gaat aan dat verweer daarom als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij. Bewijs van de stelling dat [X] het geldbedrag wel aan [appellante] heeft doorbetaald, heeft [geïntimeerde sub 2] niet aangeboden. Het hof komt op grond van een en ander tot de conclusie [geïntimeerde sub 2] als (enig) bestuurder van [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig, want ernstig onzorgvuldig en persoonlijk verwijtbaar, jegens [appellante] heeft gehandeld en dat hij daarom – naast [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk – aansprakelijk is voor de betaling van dit bedrag aan [appellante] . Het hof zal [geïntimeerde sub 2] daarom alsnog tot betaling aan [appellante] veroordelen van het bedrag waartoe de rechtbank [geïntimeerde sub 1] reeds veroordeelde, te weten tot betaling van € 45.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 11 februari 2011.

3.18.
Ten slotte klaagt [appellante] in grief 4 over de beslissing van de rechtbank om de proceskosten tussen partijen te compenseren. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld.

3.19.
Het hof stelt vast dat dit laatste ook na hoger beroep nog juist is. [appellante] maakt er ten onrechte bezwaar tegen dat zij de helft van de kosten van de (handschrift)deskundige moet dragen. Het door deze deskundige verrichte onderzoek was nodig omdat [appellante] de echtheid van de handtekening op de onderzochte kwitantie betwistte. Anders dan [appellante] voorts nog heeft aangevoerd, kan niet gezegd worden dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de kosten daarvan moet dragen omdat door hen geldbedragen in contanten werden uitbetaald en zij met kwitanties zijn gaan werken. Grief 4 faalt.

3.20.
De (algemene) bewijsaanbiedingen van partijen, zoals hiervoor ook reeds overwogen, worden gepasseerd omdat deze niet zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde, voor de beoordeling van de zaak relevante stellingen.

4.Slotsom en proceskosten

Van de grieven slaagt grief 3. De overige grieven zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof zal het (eind)vonnis van de rechtbank in conventie van 26 maart 2014 vernietigen voor zover daarbij de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde sub 2] is afgewezen en [geïntimeerde sub 2] alsnog veroordelen tot hoofdelijke betaling aan [appellante] van € 45.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Het eindvonnis voor het overige alsmede de overige vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd in voege als hierna te melden. ECLI:NL:GHAMS:2016:2899