Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 150414 tussentijdse beëindiging no-cure-no-pay-overeenkomst; vaststelling redelijk loon op € 60.000,-

Hof Den Haag 150414 tussentijdse beëindiging no-cure-no-pay-overeenkomst; vaststelling redelijk loon op € 60.000,-

Beoordeling van het hoger beroep

2. 
Het hof gaat uit van de navolgende vaststaande feiten.

a. [naam] is een onderneming die onder meer juridische hulp verleent aan letselschadeslachtoffers.
[appellant] is op 15 december 2000 slachtoffer geworden van een verkeersongeval waarbij hij als fietser in botsing kwam met een auto waarvan de bestuurder destijds was verzekerd bij de rechtsvoorganger van Reaal Schadeverzekering N.V. (hierna: Reaal).
In een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 september 2004 is voor recht verklaard dat de bestuurder van de auto en Reaal hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval. Tegen dit vonnis is door Reaal hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep zijn sindsdien geen procedurele stappen gezet.
Bij brief van 2 oktober 2008 heeft [naam] aan [appellant] bevestigd dat zij zijn belangen in verband met het hem overkomen verkeersongeval verder zou behartigen. In deze brief is onder meer de volgende passage opgenomen: “Ten slotte heb ik dan bijgevoegd de bevestiging zoals besproken dat ik het dossier in behandeling zal nemen op basis van no cure-no pay c.q. een vast percentage van 15% inclusief btw.(…) Ter nadere toelichting zij vermeld dat ik het honorarium alleen zal berekenen over de betalingen en vergoedingen die ik, vanaf het moment dat ik mij met het dossier bezig houd, voor u realiseer. De vergoeding die Hooge Huys / Reaal zal betalen voor mijn werkzaamheden, wordt verrekend met het met u overeengekomen 15%-honorarium.”
In de door [appellant] ondertekende schaderegelingsovereenkomst is onder meer opgenomen: “[naam] Letselschade verricht haar werkzaamheden op basis van ‘no cure-no pay’, hetgeen inhoudt dat, indien geen resultaat wordt behaald, aan de heer [appellant] geen kosten of honorarium in rekening zullen worden gebracht. Alle in het kader van haar taak als belangenbehartiger van de heer [appellant] te maken kosten, bijvoorbeeld voor medisch advies of een specialistische expertise of de kosten van een juridische procedure, worden vanaf datum ondertekening dezes, door [naam] Letselschade voorgefinancierd en komen voor haar rekening, voor zover ze niet door de aansprakelijke partij worden vergoed. (…) Het honorarium voor de verleende rechtsbijstand bedraagt 15% inclusief BTW van het door [naam] Letselschade te verhalen schadebedrag. Het honorarium is verschuldigd op moment dat de door [naam] Letselschade gerealiseerde schadevergoeding of een voorschot daarop, tot uitkering komt. De heer [appellant] gaat ermee akkoord dat het verschuldigde honorarium meteen bij betaalbaarstelling van de schadevergoeding of een voorschot daarop, door [naam] Letselschade wordt verrekend c.q. in rekening gebracht.”
Op 2 januari 2009 is door de chirurg [betrokkene] aan [naam] gerapporteerd over de medische situatie van [appellant].
In een brief van 24 februari 2009 van de advocaat van Reaal aan [naam] is onder meer het volgende opgenomen: “Tijdens onze bespreking kwam aan de orde de vraag welke uitgangspunten bij een eventuele schadeberekening gehanteerd zouden moeten worden. Op zichzelf is het nog niet zover dat schadeberekeningen aan de orde zijn, omdat eerst een medisch en mogelijk arbeidsdeskundige beoordeling aan de orde is, maar dat neemt niet weg dat over uitgangspunten reeds te praten valt. Ik gaf u dienaangaande aan dat cliënte zich op het standpunt stelt dat uw cliënt in de situatie zonder ongeval maximaal de functie van basisarts had kunnen verwerven. In dat verband spelen bijvoorbeeld de leeftijd en de achtergronden van uw cliënt een rol alsook het aanbod van functies van specialisten.” Voorts is in die brief een voorschotbetaling van € 25.000,- aangekondigd. In een e-mail van 19 maart 2009 heeft [naam] de ontvangst van dit voorschot aan [appellant] bevestigd en heeft zij aangegeven dat zij daarop haar honorarium (blijkens een declaratie van gelijke datum bedroeg dit € 3.750,- inclusief BTW) in mindering heeft gebracht, zodat een bedrag van € 21.250,- resteerde.
Bij brief van 6 augustus 2009 aan de advocaat van Reaal heeft [naam] afspraken, gemaakt tijdens een gesprek op 28 juli 2009, bevestigd. Bij brief van gelijke datum heeft zij [appellant] daarvan verslag gedaan.
Bij brief van 3 november 2009 heeft [naam] aan [appellant] verslag gedaan van een nader overleg met de advocaat van Reaal. In die brief is ingegaan op de arbeidsdeskundige onderzoeken die zijn gedaan en op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor artsen. In de brief is opgenomen: “Er zijn dus zeker mogelijkheden om tot een goede schaderegeling voor u te komen, maar we kunnen de ogen niet sluiten voor de feitelijke arbeidsmarktomstandigheden”.
In een uitvoerige brief van 2 maart 2010 heeft [naam] vervolgens aan [appellant] de verdere mogelijkheden geschetst.
Bij brief van 20 april 2010 heeft (de advocaat van) Reaal aangeboden een slotbetaling van € 800.000,- te doen. Dat aanbod behelst verder dat de kosten van [naam] separaat kunnen worden afgewikkeld. In die brief is, voorafgaande aan het aanbod, verder onder meer het volgende opgenomen: “Mijn cliënte ziet dan ook geen aanleiding om haar standpunt te wijzigen dat uw cliënt in de situatie zonder ongeval niet als medisch specialist werkzaam had kunnen zijn. In uw voormelde brief stelt u aan de orde dat wij in der minne berekeningen laten vervaardigen op basis van verschillende uitgangspunten, om te bezien op welke schadebedragen deze berekeningen uitkomen en aldus wellicht kunnen bewerkstelligen dat wij alsnog tot een vergelijk komen. Mijn cliënte voelt weinig voor dit traject. Zij wenst vast te houden aan het eerdere voorstel dat, wanneer wij thans niet tot een vergelijk komen, mevrouw Artoos als arbeidsdeskundige wordt benaderd om zich nader te verdiepen in de vraag welk carrièrepad uw cliënt had kunnen bewandelen in de situatie zonder ongeval. Het vorenstaande neemt niet weg dat mijn cliënte graag haar eerdere voorstel nog wil toelichten. Cliënte heeft namelijk reeds eerder een tweetal berekeningen laten vervaardigen door het Bureau Kremer met betrekking tot de schade verlies arbeidsvermogen. In de eerste berekening is als uitgangspunt gehanteerd dat uw cliënt in de situatie zonder ongeval als basisarts werkzaam had kunnen zijn tot zijn 60ste. Verder is daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat uw cliënt in de situatie zonder ongeval geen inkomen heeft gegenereerd (terwijl feitelijk vaststaat dat hij een bijstandsuitkering geniet; informatie daarover ontbreekt overigens). Die berekening (…) sluit op een schadebedrag van EUR 453.816,45. De tweede berekening (…) is gebaseerd op het uitgangspunt dat uw cliënt als basisarts tot zijn 65ste had kunnen werken. De overige uitgangspunten zijn daarbij hetzelfde. Deze berekening sluit op een bedrag van EUR 625.412,95.”
Op 22 april 2010 heeft [naam] [appellant] per e-mail en per brief bericht dat Reaal bereid is gebleken een aanvullende betaling te doen van € 800.000,- en de door [naam] verrichte werkzaamheden en gemaakte kosten afzonderlijk te vergoeden. In de brief van 22 april 2010 is voorts het volgende opgenomen: “Accepteert u het voorstel dan zal spoedig de feitelijke afwikkeling kunnen worden gerealiseerd en de betalingen verricht. Overigens zal, gezien mijn relatief korte werktijd in uw dossier, dan door mij niet het overeengekomen honorarium worden gerekend maar zal ik u daar een absoluut redelijk voorstel in doen, mede afhankelijk van hetgeen de wederpartij vergoedt. (…) U bent uiteraard niet verplicht dit voorstel te accepteren. Accepteert u het niet, dan komt het te vervallen en kan daar later geen beroep meer op worden gedaan. De wederpartij heeft in haar brief thans aangegeven dat bij non-acceptatie van dit voorstel, zij geen verdere onderhandelingen, onderzoeken of berekeningen meer wensen te voeren c.q. te doen of maken zodat in dat geval slechts de juridische procedure kan worden hervat en de rechter zal moeten oordelen over wat redelijk is aan schadevergoeding in uw situatie. (…) Mocht u besluiten om zonder nader overleg het voorstel niet te accepteren, dan zal ik dat de wederpartij berichten en zal ik met onze advocaat afstemmen wat er verder moet gebeuren ter voortzetting van de juridische procedure. Ik adviseer u het huidige voorstel serieus te overwegen, nu het niet alleen een bijzonder groot bedrag is dat wordt aangeboden in der minne, maar bovendien nooit kan worden voorspeld hoe de rechter over uw schade denkt zoals ik ook in mijn brief van begin maart jl. uiteen zette. (…).”
Bij brief van 10 mei 2010 heeft [naam] aan [appellant] haar verbazing erover uitgesproken dat zij van mr. J.F. Schultz het bericht had ontvangen dat [appellant] had besloten het dossier opnieuw door mr. Schultz te laten behandelen en heeft zij [appellant] gevraagd of dit een afwijzing van het voorstel van Reaal betekent. Zij schreef in deze brief verder: “Zoals ik u in mijn brief van 22 april jl. heb laten weten, was en ben ik niet voornemens aanspraak te maken op vergoeding van het volledige met u overeengekomen honorarium, maar kan ik er anderzijds geen genoegen mee nemen wanneer ik als gevolg van de dossieroverdracht geen aanspraak zou kunnen maken op een redelijke vergoeding gezien het door mij voor u tot nog toe bereikte resultaat”.
Bij brief van 21 juli 2010 aan [appellant] heeft [naam] aanspraak gemaakt op een gematigd honorarium. Zij heeft daarover nader gecorrespondeerd met de nieuwe belangenbehartigers van [appellant]. Op 11 februari 2011 heeft [naam] na daartoe verkregen verlof conservatoir derdenbeslag onder Reaal doen leggen ter verzekering van het verhaal van haar honorarium.
Op 13 december 2013 heeft [appellant], bijgestaan door mr. De Visser, een vaststellingsovereenkomst met Reaal ondertekend op grond waarvan Reaal in aanvulling op reeds verstrekte voorschotten van € 117.500,- op 28 januari 2014 een betaling van € 900.000,- heeft gedaan.

3. 
Het hof zal in de eerste plaats bezien of de brief van mr. De Visser van 14 februari 2014 met bijlage in de beoordeling kan worden betrokken. Deze brief is immers aan het hof toegezonden nadat arrest was bepaald. Op grond van het bepaalde in artikel 5.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven neemt het hof van dergelijke berichten geen kennis tenzij de wederpartij met kennisneming heeft ingestemd. Mr. Schirmeister heeft de brief van mr. De Visser niet alleen “akkoord voor indiening” ondertekend, maar heeft daar ook de volgende opmerking aan toegevoegd: “Aan de laatste zin van deze brief dient de opmerking te worden toegevoegd dat naar het oordeel van [naam] het uiteindelijk uitgekeerde bedrag hoger is uitgevallen vanwege de verschuldigde en thans in de betaling opgenomen rente”. Nu aldus moet worden aangenomen dat mr. Schirmeister niet alleen met het toezenden van deze brief akkoord is gegaan, maar daarop namens [naam] ook een inhoudelijke reactie heeft opgenomen, gaat het hof ervan uit dat beide partijen wensen dat het hof de inhoud van de brief en deze reactie in zijn beoordeling betrekt, zodat het hof dat zal doen.

4. 
[naam] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 36.788,42, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten, de kosten van het conservatoir beslag en de kosten van het geding. Aan deze vordering heeft zij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat [appellant] de opdracht voortijdig heeft beëindigd zodat op de voet van het bepaalde in artikel 7:411 BW een redelijk loon moet worden vastgesteld. Omdat een aanbod van Reaal is bewerkstelligd van € 800.000,- zou [naam] aanspraak kunnen maken op € 120.000,-. Zij is bereid haar aanspraak te matigen tot € 60.000,-. Omdat zij al een bedrag van € 3.750,- en van € 19.461,30 heeft ontvangen, resteert een vordering van € 36.788,42. De rechtbank heeft de hoofdsom in haar vonnis van 30 november 2011 tot een bedrag van € 21.788,70 toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat als gevolg van de inspanningen van [naam], het voorstel van Reaal is verhoogd van € 500.000,- naar € 800.000,-, zodat het redelijk is 15% van dit verschil van € 300.000,-, dus € 45.000,- als loon aan [naam] toe te kennen. Daarop strekt in mindering het bedrag van € 23.211,60 dat [naam] reeds heeft ontvangen. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen, maar de beslagkosten toegewezen en [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld.

5. 
De grieven in het principale appel komen op tegen toewijzing van de hoofdsom van pro resto € 21.788,70,- en strekken ertoe dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, dat [naam] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van al hetgeen zij boven een bedrag van € 3.750,- onder zich heeft, en dat [naam] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

6. 
De grieven in het incidentele appel komen op tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten en een deel van de gevorderde hoofdsom en strekken ertoe dat de gewijzigde vordering wordt toegewezen. Omdat die gewijzigde vordering het meest verstrekkend is, kiest het hof ervoor eerst die gewijzigde vordering van [naam] te beoordelen. Die strekt ertoe dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het “volle loon” van € 120.000,- te verminderen met het bedrag van € 23.211,60 en te vermeerderen met rente, althans dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 60.000,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag, steeds te verminderen met het bedrag van € 23.211,60 en te vermeerderen met rente, alsmede zowel primair als subsidiair, [appellant] te veroordelen in de beslagkosten en de kosten van het geding. Nu [appellant] zich niet heeft verzet tegen de eiswijziging als zodanig doet het hof recht op de gewijzigde eis.

7. 
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. De tussen partijen gesloten overeenkomst is te beschouwen als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Partijen zijn overeengekomen dat het loon dat [naam] toekomt afhankelijk is van het resultaat van haar werkzaamheden in die zin dat 15% (inclusief BTW) van het te verhalen schadebedrag aan [naam] toekomt en dat dit honorarium is verschuldigd op het moment waarop de gerealiseerde schadevergoeding of een voorschot daarop tot uitkering komt. Betaling van het honorarium van [naam] is aldus afhankelijk van het door haar te behalen resultaat en meer specifiek van de daadwerkelijke uitkering van de schadevergoeding. Dat betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en tegen welke overweging geen grief is gericht, enerzijds dat [naam] het risico heeft aanvaard dat haar arbeid onbeloond blijft indien de opdracht niet wordt voltooid, maar anderzijds betekent dit niet dat [naam] het risico heeft aanvaard om bij voortijdige beëindiging van de opdracht door [appellant] geen loon te ontvangen.

8. 
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de vraag of [naam] loon toekomt wordt beheerst door het bepaalde in artikel 7:411 BW. Uit het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW volgt dat de opdrachtnemer bij een voortijdig einde van de opdracht recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan moet onder meer, dus niet limitatief, rekening worden gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Uit het bepaalde in artikel 7:411 lid 2 BW volgt dat slechts recht op het volle loon bestaat indien het einde van de opdracht aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is.

9. 
Aangezien op grond van de schaderegelingsovereenkomst de hoogte van het honorarium van [naam] afhankelijk was van het door haar te behalen resultaat, kon niet op voorhand worden bepaald wat het volle loon als bedoeld in artikel 7:411 lid 2 BW was. Nu inmiddels vaststaat dat aan [appellant] een uitkering van (in totaal) € 1.017.500,- is gedaan, kan worden vastgesteld dat de vordering van [naam] met betrekking tot het volle loon niet het bedrag te boven gaat dat op basis van deze uitkering tot stand zou zijn gekomen, zodat het hof er met [naam] vanuit zal gaan dat het volle loon als bedoeld in artikel 7:411 lid 2 BW overeenkomt met een bedrag van € 120.000,-.

10. 
De reden van de beëindiging van de opdracht is volgens de memorie van grieven dat [appellant] ontevreden was met het aanbod van Reaal. Dat is in ieder geval niet een oorzaak die [naam] kan worden aangerekend. [appellant] stelt ook niet dat de voor hem onbevredigende hoogte van het aanbod door enig tekortschieten van [naam] is ontstaan, terwijl hij ook geen grief heeft gericht tegen rechtsoverweging 4.4 van het vonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat door [appellant] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die maken dat [naam] een verwijt kan worden gemaakt ter zake de beëindiging van de overeenkomst. De door [appellant] in de conclusie van antwoord ingenomen stelling dat de dienstverlening van [naam] “veel te wensen overgelaten zou hebben” is op geen enkele wijze onderbouwd zodat het hof daaraan ook om die reden voorbij gaat. Dat betekent dat het einde van de overeenkomst aan [appellant] is toe te rekenen.

11. 
Vervolgens moet worden beoordeeld of betaling van het volle loon gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. [naam] heeft in haar brieven van 22 april 2010 en 10 mei 2010 zelf aangegeven geen aanspraak op het volle loon te zullen maken, maar op een “redelijke vergoeding”, hetgeen impliceert dat zij zelf het volle loon niet in een redelijke verhouding vond staan tot de “relatief korte werktijd” in het dossier. Daar komt bij dat is gebleken dat de afwijzing van het voorstel uiteindelijk tot een hogere uitkering heeft geleid, zodat niet kan worden geoordeeld dat de afwikkeling van de zaak uitsluitend door [naam] is bewerkstelligd. Dat deze hogere slotuitkering het gevolg is van verschuldigde rente is voor het hof niet uit de vaststellingsovereenkomst af te leiden. Deze omstandigheden samen maken dat betaling van het volle loon niet redelijk wordt geacht.

12. 
Het hof voegt aan het bovenstaande toe dat [appellant] de volle vrijheid had het voorstel van Reaal af te wijzen. Wanneer na een dergelijke afwijzing niettemin een honorarium moet worden vergoed dat is gebaseerd op het verworpen aanbod, zou dit de keuzevrijheid van [appellant] op oneigenlijke wijze hebben kunnen beïnvloeden. Ook dat brengt mee dat betaling van het volle loon niet redelijk kan worden geacht. Daarover zou anders kunnen worden gedacht wanneer zou moeten worden aangenomen dat [appellant] de opdracht aan [naam] heeft beëindigd met het doel de betalingsverplichting te ontlopen, maar dat dit het geval is heeft [naam] niet anders dan bij wijze van suggestie gesteld.

13. 
Het bovenstaande brengt mee dat aan de hand van het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW moet worden beoordeeld wat een redelijk loon is. Het hof zal daartoe onderzoeken welke werkzaamheden door [naam] zijn verricht, welk voordeel [appellant] daarvan heeft gehad en wat de grond is waarop de overeenkomst is beëindigd.

14. 
Het hof stelt aan de hand van de hierboven opgenomen feiten vast dat [naam] aan de schaderegeling heeft gewerkt vanaf oktober 2008 (de rechtbank heeft ten onrechte onder 2.4 opgenomen dat de schaderegelingsovereenkomst is gesloten in oktober 2009) tot in ieder geval april/mei 2010 en zodoende gedurende ongeveer anderhalf jaar. Gedurende die periode heeft zij via haar directeur niet alleen meerdere besprekingen gevoerd met [appellant], maar ook met de advocaat van Reaal. Zij heeft [appellant] voorts schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van het schaderegelingsproces en hem geadviseerd over de te nemen stappen. Tot slot heeft zij, naar [appellant] niet heeft betwist, in eerste instantie de uitgangspunten voor de schaderegeling met de advocaat van Reaal uitonderhandeld en uiteindelijk bewerkstelligd dat Reaal het aanbod heeft gedaan € 800.000,- te voldoen dat daadwerkelijk aan [appellant] zou toekomen. Aannemelijk is aldus, en [appellant] heeft dat ook niet gemotiveerd weersproken, dat [naam] de nodige tijd aan het schaderegelingsproces heeft besteed. Het hof acht in dat kader ook van belang dat [naam] blijkens de stellingen in de dagvaarding rechtstreeks van Reaal een bedrag van € 19.461,30 heeft ontvangen. Naar het hof aanneemt gaat het hier om vergoeding van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW die, zoals niet ongebruikelijk bij de afwikkeling van letselschade, rechtstreeks tussen de verzekeraar en de rechtshulpverlener worden afgewikkeld. Het feit dat dit bedrag is uitbetaald steunt de aanname dat door [naam] de nodige tijd aan het schaderegelingsproces is besteed.

15. 
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] aangegeven dat hij ontevreden was met het aanbod van de Reaal. Ook als dat zo is, betekent dat niet dat de werkzaamheden van [naam] voor hem geen waarde kunnen hebben gehad. Naar het oordeel van het hof heeft [naam] het schaderegelingsproces in ieder geval in die zin verder gebracht dat er tussen partijen is onderhandeld over de uitgangspunten voor die verdere schaderegeling. Bovendien heeft [naam] een aanbod van Reaal bewerkstelligd dat ruimschoots lag boven de eerdere berekeningen die door Reaal in de brief van 20 april 2010 zijn weergegeven. Het hof acht het alleszins aannemelijk dat het uiteindelijk door de opvolgend rechtshulpverlener behaalde resultaat mede het gevolg is van de inspanningen van [naam].

16. 
Hierboven is reeds overwogen dat het einde van de opdracht uitsluitend aan [appellant] is toe te rekenen. Bij de vaststelling van het loon heeft de reden van de beëindiging van de opdracht dus geen matigende invloed.

17. 
Aangezien in de brief van de advocaat van Reaal van 20 april 2010 is opgenomen dat voor wat betreft de kosten van [naam] een separate afwikkeling kan plaatsvinden, neemt het hof aan dat in het aan [naam] reeds uitbetaalde bedrag van € 19.461,30 niet reeds alle door [naam] tot aan dat moment aan de schadeafwikkeling bestede tijd is vergoed. In het thans te bepalen loon dient dus enerzijds nog een vergoeding te worden opgenomen voor de door [naam] aan het dossier bestede tijd. Anderzijds kan daarmee niet worden volstaan nu partijen nadrukkelijk niet een vergoeding op basis van gewerkte uren zijn overeengekomen, maar een vergoeding die afhankelijk was van het te behalen resultaat. In dat verband neemt het hof tot uitgangspunt dat het niet alleen op het moment van het beëindigen van de opdracht te verwachten was dat er uiteindelijk enige (nadere) vergoeding voor [appellant] zou volgen, maar dat inmiddels is gebleken dat een substantiële slotbetaling is gevolgd. Zoals hierboven reeds is overwogen acht het hof het aannemelijk dat het mede de inspanningen van [naam] zijn geweest die tot die substantiële slotuitkering hebben geleid. Het is dan ook redelijk dat zij, gelet op het karakter van de schaderegelingsovereenkomst, tot op zekere hoogte daarin meedeelt.

18. 
Wanneer al deze uitgangspunten in aanmerking worden genomen, acht het hof een loon van € 60.000,- , zoals subsidiair door [naam] gevorderd, redelijk. Met dit bedrag wordt rekening gehouden met de aard van de honorarium-afspraak die partijen hebben gemaakt, de verwachting die [naam] gelet daarop en gelet op de voortgang die zij in het dossier had bewerkstelligd, van een vergoeding mocht hebben en met de werkzaamheden die door [naam] daadwerkelijk zijn verricht.

19. 
Voor zover de grieven in het principale appel er mede toe strekken te betogen dat het [naam] niet vrij stond betalingen van Reaal voor haar werkzaamheden als zodanig te boeken en zelf te behouden, bestaat er bij dat betoog, wat er verder ook van zij, geen belang meer nu inmiddels een slotuitkering heeft plaatsgevonden en het redelijk loon thans wordt vastgesteld.

20. 
Dit brengt mee dat de grieven in het principale appel, die er immers toe strekken dat aan [naam] uitsluitend een loon van € 3.750,- toekomt, falen en geen verdere bespreking behoeven. In het incidentele appel faalt grief 1. Grief 2 slaagt in zoverre dat de subsidiaire gewijzigde vordering moet worden toegewezen.

21. 
Grief 3 in het incidentele appel komt op tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [naam] gevorderde buitengerechtelijke kosten. Bij beoordeling van die grief neemt het hof tot uitgangspunt dat voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten slechts plaats is indien het gaat om kosten verband houdende met werkzaamheden die meer hebben omvat dan de gebruikelijke werkzaamheden ter bestudering van een dossier en het verzenden van een, eventueel herhaalde, sommatie. Het hof is van oordeel dat de brieven die door (de advocaat van) [naam] zijn verzonden niet meer zijn dan dergelijke herhaalde sommaties. Het hof onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank op dit punt, terwijl de buitengerechtelijke incassokosten in de gewijzigde vordering overigens niet meer terugkeren. Anders dan [appellant] veronderstelt, zijn door [naam] in eerste aanleg reeds beslagkosten gevorderd en door de rechtbank toegewezen, zodat hij er geen bezwaar tegen kan hebben dat die kosten thans opnieuw worden gevorderd, terwijl hij tegen de toewijzing van die kosten in het principale appel bovendien geen grief heeft gericht.

22. 
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen nu deze geen betrekking hebben op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden.

23.
Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie. [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling aan [naam] van het bedrag van € (60.000,00 – 23.211,60=) 36.788,40 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2011. Het hof zal de uit te spreken veroordeling volledig opnieuw formuleren. In het principale appel zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
In het incidentele appel zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld en zullen de proceskosten in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. ECLI:NL:GHDHA:2014:4573