HR 260914 art. 6:96 lid 2 kan ook grondslag bieden voor een no cure no pay overeenkomst met een percentage van 15%
- Meer over dit onderwerp:
HR 260914 art. 6:96 lid 2 kan ook grondslag bieden voor een no cure no pay overeenkomst met een percentage van 15%
3
Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De echtgenote van [eiser] is op 8 juli 2005 in het Ziekenhuis overleden aan de gevolgen van een niet opgemerkte bloeding na de bevalling van haar tweede zoon.
(ii) [eiser] heeft op 24 februari 2006 met [A] B.V. (hierna: [A]) een no-cure-no-pay-schaderegelingsovereenkomst gesloten. Zij zijn onder meer overeengekomen dat het honorarium van [A] 15% (inclusief btw) bedraagt van het door [A] te verhalen schadebedrag en dat, indien geen resultaat wordt behaald, aan [eiser] geen kosten of honorarium in rekening zullen worden gebracht.
(iii) Bij brief van 24 februari 2006 heeft [A] namens [eiser] het Ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Bij brief van 23 november 2007 heeft het Ziekenhuis aansprakelijkheid erkend. In januari 2010 is overeen- stemming bereikt over een door het Ziekenhuis te betalen schadevergoeding, te weten € 50.000,-- voor [eiser] en € 87.500,-- voor elk van de twee kinderen (in totaal: € 225.000,--). In de vaststellingsovereenkomsten is bepaald dat de door de benadeelden verleende finale kwijting geen betrekking heeft op "de redelijke kosten van buitengerechtelijke bijstand aan benadeelden verleend".
(iv) [A] heeft van [eiser] € 33.750,-- (15% van € 225.000,--) als honorarium ontvangen.
(v) Het Ziekenhuis heeft wegens kosten van rechtsbijstand in totaal € 20.000,-- betaald.
3.2.1
[eiser] vordert, voor zover in cassatie van belang, betaling van het door hem met [A] overeengekomen honorarium (€ 33.750,--), kosten van medisch advies (€ 676,80) en deurwaarderskosten (€ 416,50).
3.2.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat [eiser] de kosten waarvan hij vergoeding vordert, in redelijkheid heeft gemaakt. Zij heeft beoordeeld of de omvang van die kosten redelijk is en het Ziekenhuis veroordeeld om, naast het reeds betaalde bedrag van € 20.000,--, aan [eiser] nog een bedrag van € 2.184,33 te voldoen. Wegens honorarium is hierin € 1.091,03 begrepen.
3.2.3
Het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd, met dien verstande dat in het eindvonnis in plaats van € 2.184,33 een bedrag van € 2.428,28 moest worden gelezen, en dat vonnis in zoverre vernietigd. Het hof heeft, samengevat, als volgt overwogen.
Het hof gaat ervan uit dat [eiser] kosten vordert op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW. Het standpunt van [eiser] dat die kosten in dit geval moeten worden bepaald op de door hem met [A] overeengekomen vergoeding van 15%, omdat het redelijk is dat hij destijds met [A] een no-cure-no-pay-afspraak heeft gemaakt, verwerpt het hof. Ook als de keuze van [eiser] om een dergelijke afspraak te maken redelijk was, gezien de financiële en gezinsomstandigheden waarin hij verkeerde, brengt dat niet mee dat de redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, in beginsel moeten worden gesteld op het in die afspraak opgenomen honorarium. Immers voor de hoogte van dat honorarium en de verschuldigdheid daarvan door [eiser] zijn de in de onderhavige zaak te verwachten buitengerechtelijke werkzaamheden niet maatgevend (geweest). [A] kan geen kosten of honorarium aan [eiser] in rekening brengen indien zijn buitengerechtelijke werkzaamheden geen resultaat opleveren. Het honorarium is op 15% bepaald voor het geval die werkzaamheden wél resultaat opleveren, ongeacht de omvang van die werkzaamheden. Daarom moet worden aangenomen dat in de hoogte van het honorarium de kans is verdisconteerd dat [A] in voorkomende gevallen geen honorarium kan innen, alsmede de kans dat een honorarium wordt geïnd dat in verhouding tot de door hem verrichte werkzaamheden te hoog of te laag is. Indien een dergelijk honorarium in de onderhavige zaak als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking zou komen, zou het Ziekenhuis, gezien het aantal uren gemoeid met de door [A] verrichte werkzaamheden en het uurtarief, een hogere vergoeding moeten betalen dan in redelijke verhouding staat tot de werkelijke kosten van de buitengerechtelijke werkzaamheden van [A]. Daarvoor biedt art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag. Bij de beoordeling van de vraag welke kosten wegens buitengerechtelijke werkzaamheden redelijk zijn, moet daarom niet de no-cure-no-pay-afspraak tot uitgangspunt worden genomen, maar het aantal door [A] voor [eiser] gewerkte uren, de verrichte werkzaamheden en het gehanteerde uurtarief. (rov. 6)
De rechtbank heeft de kosten van de werkzaamheden van [A] begroot naar een uurtarief van € 205,-- tot 8 januari 2009 en een uurtarief van € 215,-- in de periode daarna. [eiser] stelt dat hij met [A] geen uurtarief is overeengekomen en dat, als hij wél een uurtarief zou zijn overeengekomen, hij een hoger uurtarief met een opslag zou hebben afgesproken, te weten € 255,-- exclusief btw, te verhogen met een opslag van 50% wegens het behaalde resultaat en met 6% kantoorkosten. (rov. 9) Het is niet van belang dat [eiser] met [A] geen uurtarief is overeengekomen. Wel is van belang dat [A] in de bijlagen bij zijn declaratie van 10 april 2009 een uurtarief van € 205,--, respectievelijk € 215,-- hanteert. Daaruit valt af te leiden dat hij dit uurtarief hanteert als hij op basis van een uurtarief werkt. Dit uurtarief moet daarom worden aangehouden bij de berekening van de redelijke kosten van de door [A] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De andersluidende opvatting van [eiser] wordt verworpen, ook al omdat het door hem voorgestelde uurtarief niet is onderbouwd. (rov. 10)
3.3
Onderdeel 1.a klaagt dat het hof in rov. 6 heeft miskend dat de aanspraak van de benadeelde op de voet van art. 6:96 lid 2 BW jegens de aansprakelijke partij niet is beperkt tot een honorarium dat is berekend op basis van gewerkte uren en een uurtarief. Het betoogt dat die aanspraak ook een vergoeding van kosten omvat die de benadeelde op basis van een no-cure-no-pay-overeenkomst aan zijn rechtsbijstandverlener is verschuldigd, indien de totale omvang van het honorarium dat uit die overeenkomst voortvloeit, gezien de omstandigheden van het geval redelijk is. Onderdeel 1.b klaagt dat, indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, het bestreden oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser] met betrekking tot de redelijkheid van het uit de overeenkomst met [A] voortvloeiende honorarium.
3.4.1
Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW als vermogensschade in aanmerking voor vergoeding door de aansprakelijke partij (Parl. Gesch. Boek 6, p. 337), behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (art. 6:96 lid 3 BW). De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd.
3.4.2
De tekst en de strekking van art. 6:96 lid 2 BW stellen geen eisen aan de wijze van berekening van de kosten. Uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling is niet af te leiden dat is beoogd kosten uit te sluiten van vergoeding op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een overeenkomst als de onderhavige tussen de benadeelde en diens rechtsbijstandverlener. De vraag in hoeverre kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor in 3.4.1 vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
3.5.1
Het onderdeel beroept zich onder meer erop dat [eiser] in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat het Ziekenhuis na het overlijden van zijn vrouw aanvankelijk geen aansprakelijkheid heeft erkend, dat hij als gevolg van haar plotselinge overlijden, als weduwnaar met twee zeer jonge kinderen, in een shocktoestand verkeerde en niet in staat was de financiële gevolgen van de afspraak met zijn rechtsbijstandverlener - [A], die geen advocaat is - in te schatten, en dat zijn financiële situatie niet toeliet een rechtsbijstandverlener in te schakelen op basis van vergoeding van gewerkte uren vermenigvuldigd met een uurtarief. Bovendien heeft hij aangevoerd dat het overeengekomen honorarium van 15% redelijk en in de branche gebruikelijk is, en dat ook de totale omvang van het door hem aan zijn rechtsbijstandverlener [A] verschuldigde honorarium redelijk is, en overeenstemt met de door veel verzekeraars voor letselschadezaken gehanteerde PIV-staffel. Ten slotte heeft hij zich erop beroepen dat in dit percentage van 15 ook de kans is verdisconteerd dat [A] hem geen honorarium in rekening kan brengen.
3.5.2
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen, slaagt het onderdeel waar het opkomt tegen de oordelen van het hof dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag biedt voor een kostenberekening op basis van de onderhavige overeenkomst en dat ook in dit geval het aantal door [A] voor [eiser] gewerkte uren, de verrichte werkzaamheden en een uurtarief tot uitgangspunt moeten worden genomen. Het hof is niet ingegaan op de door het onderdeel genoemde, hiervoor in 3.5.1 vermelde, omstandigheden van het geval. Als het hof dit niet heeft gedaan omdat het van oordeel was dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag kan bieden voor een kostenberekening op basis van een overeenkomst als de onderhavige, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Als het hof van oordeel was dat voor een zodanige kostenberekening in het onderhavige geval onvoldoende grond bestond, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. ECLI:NL:HR:2014:2797
conclusie A-G Timmerman strekt tot verwerping beroep: ECLI:NL:PHR:2014:1633