Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 140720 hoofdpijnklachten bij oogletsel plausibel, maar niet in causaal verband met letsel, ook niet proportioneel; geen toepassing arb. rechtelijke omkerinsregel

GHSHE 140720 hoofdpijnklachten bij oogletsel plausibel, maar niet in causaal verband met letsel, ook niet proportioneel; geen toepassing arb. rechtelijke omkerinsregel
- rechtsbijstandkosten gevorderd € 17.791,30 onvoldoende onderbouwd na deugdelijke betwisting; volgt afwijzing

in vervolg op o.m. hof-den-bosch-290817-wn-er-krijgt-smeltspat-in-oog-bij-schoonmaak-werkzaamheden-oven-wg-er-aansprakelijk-voor-visusklachten-benoeming-deskundige-voor-cv-hoofdpijnklachten

9De verdere beoordeling
9.1.
Bij genoemd tussenarrest ( ECLI:NL:GHSHE:2018:716 red. LSA LM) heeft het hof twee deskundigen benoemd en aan hen de in overleg met partijen enigszins aangepaste IWMD-vragen voorgelegd. De rapporten van de deskundigen laten zich als volgt samenvatten.

9.2.
Neuroloog Bernsen heeft de vraag naar de diagnose beantwoord door aan te geven dat het type hoofdpijn waarmee [appellant] zich op dat moment presenteerde, geclassificeerd kan worden als een chronische “tension type headache”. Wat betreft de pijnsteken die [appellant] met name in het verleden heeft ondervonden, kan, aldus de deskundige, worden gedacht aan een zogenaamde “probable primary stabbing headache”. Van beide typen hoofdpijn is geen causaal verband met het type oogtrauma van betrokkene bekend nog afgezien van het gegeven dat de hoofdpijnklachten zich pas drie tot vier weken na het voorval met het oog manifesteerden, aldus de deskundige. Er is geen sprake van een door de smeltspat veroorzaakt (structureel) hersenletsel waardoor cognitieve klachten kunnen zijn veroorzaakt. Er kan niet worden gesproken van neurologisch bepaalde beperkingen.

De deskundige verwacht geen wezenlijke verbeteringen of verslechteringen. Hij sluit niet uit dat zonder ongeval de hoofdpijnklachten zich ook zouden kunnen ontwikkelen omdat hoofdpijnklachten regelmatig in de normale populatie voorkomen. Een indicatie met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de hoofdpijnklachten zich zouden ontwikkelen, kan de deskundige niet geven. De prevalentie in de algemene bevolking varieert tussen de 30-78%. Er vloeien in het algemeen geen blijvende beperkingen voort uit hoofdpijnklachten, zo geeft de deskundige aan.

9.3.
Psychiater Koerselman beschrijft in de anamnese de hoofdpijnklachten, de cognitieve problemen en de stressklachten. Aan de hand daarvan vermeldt de deskundige als bevindingen bij het huidig onderzoek de vraag of deze klachten kunnen worden begrepen als manifestatie van een psychiatrische stoornis. Met betrekking tot de hoofdpijnklachten is geen sprake van een pathologische preoccupatie zodat deze klachten op psychiatrisch gebied niet te verklaren zijn. Ten aanzien van de cognitieve problemen noemt de deskundige verschillende stoornissen, zoals een posttraumatische stressstoornis, maar hij kan geen van de klachten in verband brengen met een psychiatrische aandoening. Evenmin ziet Koerselman reden om bij [appellant] een persoonlijkheidsstoornis (autisme) aan te nemen. De stressklachten zouden een uiting kunnen zijn van een paniekstoornis maar ook ten aanzien van deze klachten is geen diagnose te stellen. De deskundige concludeert dat hij geen classificeerbare psychiatrische stoornis heeft kunnen vaststellen. De deskundige geeft vervolgens aan dat aanvullende vragen naar causaliteit, beperkingen, blijvend functieverlies, of prognose daardoor niet meer relevant zijn.

9.4.
Bij memorie na deskundigenrapport stelt [appellant] over voormelde twee medische expertises het navolgende. Onder verwijzing naar de website hersenletsel-uitleg.nl wijst hij erop dat er apparatuur bestaat die een beschadiging van hersenen of oogzenuw kan meten. Bij het stellen van vragen aan de neuroloog Bernsen wist hij nog niet van het bestaan van deze apparatuur. [appellant] biedt aan zijn stelling dat de oogzenuw kan beschadigen door een etsing en ontsteking van het oog te bewijzen.

Met betrekking tot het deskundigenbericht van psychiater Koerselman verwijst [appellant] naar de aan deze deskundige gestelde vragen en de daarop weergegeven antwoorden.

[appellant] concludeert dat de hoofdpijnklachten reëel en niet ingebeeld zijn. Onder verwijzing naar bestaande jurisprudentie, waaronder Zwolsche-De Greef I (ECLI:NL:HR:2001:AB2054), stelt [appellant] dat het causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten en beperkingen kan worden vastgesteld.

9.5.
[geïntimeerde] stelt in haar memorie na deskundigenberichten dat neuroloog Bernsen, in lijn met hetgeen de oogarts Bleeker heeft aangegeven, geen neurologische verklaring kan geven voor de hoofdpijnklachten. Onder verwijzing naar de mening van haar medisch adviseur stelt [geïntimeerde] dat ook de neuroloog aangeeft dat hoofdpijn een zeer frequent voorkomend fenomeen is, waarbij vaak geen eenduidigheid bestaat met betrekking tot de oorzaak ervan. Deze zijn zeer uiteenlopend, aldus de medisch adviseur van [geïntimeerde] .

[geïntimeerde] haalt vervolgens aan dat de deskundige psychiater Koerselman geen stoornis op zijn gebied heeft kunnen vaststellen.

Er bestaat, zo concludeert [geïntimeerde] , geen causaal verband tussen de hoofdpijnklachten en de daarmee samenhangende cognitieve en stressklachten enerzijds en het ongeval anderzijds. De exoforie is een pre-existente aandoening terwijl de aard van het ongeval niet zodanig is geweest dat de problematiek daardoor alsnog zou zijn ontstaan. [geïntimeerde] verzoekt het hof terug te komen op de beslissing genomen in het tussenarrest van 29 augustus 2017 onder r.o. 3.6.4.

Er is, aldus [geïntimeerde] , geen reden om de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toe te passen. Subsidiair stelt zij dat hooguit sprake kan zijn van proportionele aansprakelijkheid op grond waarvan zij hooguit voor 20% aansprakelijk is. Tot slot doet [geïntimeerde] een beroep op artikel 6:101 BW, stellende dat de klachten ook gerelateerd kunnen worden aan privéomstandigheden of privé-aanlegfactoren.

9.6.
Het verzoek van [geïntimeerde] om terug te komen op de beslissing, genomen in r.o. 3.6.4. van het tussenarrest van 29 augustus 2017, wijst het hof af. Het hof blijft van oordeel dat de decompensatie het gevolg is geweest van het ongeval en dat deze ertoe heeft geleid dat de daarvoor reeds bestaande exoforie tot klachten leidde. De bevindingen van Bernsen en Koerselman leiden niet tot een ander oordeel.

9.7.
Het hof zal hierna eerst beoordelen of de hoofdpijnklachten, cognitieve problemen en stressklachten (hierna: hoofdpijnklachten c.a.) in rechte zijn komen vast te staan. [geïntimeerde] betwist dit, onder verwijzing naar hetgeen psychiater Koerselman en haar medisch adviseur [de medisch adviseur] daarover aangeven. Koerselman kan over de vraag of de klachten reëel zijn op basis van zijn deskundigheid niets zeggen. [de medisch adviseur] stelt dat de presentatie van de klachten inconsistent blijkt te zijn.

Het hof is van oordeel dat de hoofdpijnklachten c.a. reëel, niet voorgewend, niet ingebeeld en niet overdreven zijn en baseert dit oordeel op de navolgende feiten en omstandigheden.

9.7.1.
De neuroloog Bernsen heeft de diagnose chronische “tension type headache” gesteld. Daarbij moet, zoals hiervoor al aangegeven, worden aangetekend dat dit is gebeurd op basis van de anamnese.

9.7.2.
[appellant] is kort na het ongeval gaan klagen over hoofdpijn en vanaf dat moment gedurende het langlopende medische traject consistent blijven klagen over hoofdpijn. Hij heeft deze klachten ook nader kunnen omschrijven. In de anamnese, opgenomen in de rapportage van de neuroloog, heeft [appellant] het over stekende hoofdpijnklachten, vooral rechtszijdig gelocaliseerd en uitstralend naar het voorhoofd. Hij geeft voorts aan dat de behandelend oogarts aanvankelijk een relatie zag tussen deze klachten en de oogklachten.

9.7.3.
[appellant] heeft niet alleen melding gemaakt van deze klachten maar bovendien vele, deels ook ingrijpende, behandelingen ondergaan om te bezien of deze klachten konden worden verholpen. De tot deskundige benoemde oogarts Bleeker vermeldt hierover het volgende:

“Uitvoerig onderzoek door neuroloog, neuropsycholoog, psychiater, revalidatiearts en anesthesist, met daarbij ook behandelingen met Botox, cervicale facetblokkades en medicamenteus, onder andere in de vorm van Tryptizol en Indocid gaven geen verbetering van de hoofdpijnklachten.

Er is tevens een lumbaalpunctie uitgevoerd en het ruggenmergvocht is onderzocht.

9.7.4.
Daarnaast acht het hof van belang dat er geen enkele aanwijzing bestaat voor de stelling dat [appellant] de hoofdpijnklachten voorwendt of overdrijft. Het hof verwijst naar hetgeen de deskundige psychiater Koerselman in zijn rapportage heeft vermeld, namelijk:

“Men zou nog kunnen overwegen dat betrokkene concentratieproblemen simuleert. Tenslotte heeft hij hoe dan ook een financieel belang. Daartegen pleit dat hij bij eerder neuropsychologisch onderzoek niet afwijkend heeft gescoord op tests naar overdrijven van klachten of onvoldoende presteren bij geheugentaken. Ook past daar niet bij dat hij tijdens het gesprek met mij geen geheugenproblemen heeft laten zien.”

9.7.5.
In het licht van het voorgaande heeft [geïntimeerde] haar betwisting onvoldoende onderbouwd. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de hoofdpijnklachten c.a. van [appellant] reëel, niet voorgewend, niet ingebeeld en niet overdreven zijn.

9.8.
De volgende discussie tussen partijen is of het bedrijfsongeval deze hoofdpijnklachten c.a. heeft veroorzaakt. De verwijzing door [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001 in de zaak Zwolsche/De Greef (I) met de stelling dat de klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn, is onvoldoende om het vereiste causale verband vast te stellen. Anders dan in deze door [appellant] aangehaalde casus waarin het hof aannam dat het slachtoffer reële en bij een whiplash passende gezondheidsklachten had, ziet het hof híer onvoldoende aanknoping met het plaatsgevonden incident, het krijgen van een smeltspat in het oog. Vgl. in dit verband ook HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR: 2018:536, waarin met betrekking tot wat in de literatuur wel als de “arbeidsrechtelijke omkeringsregel” wordt aangeduid, als volgt wordt overwogen:

“3.3.2. Ingevolge vaste rechtspraak (…) geldt het navolgende. Op grond van art. 7:658 lid 2 BW is het aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade moet in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt, en zo nodig bewijst, dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.

De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat, indien de zojuist genoemde feiten komen vast te staan, de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.” (curs. hof. Vgl. nader hierna onder 9.12).

9.9.
Voor het kunnen toerekenen van de hoofdpijnklachten c.a. aan het ongeval, moet eerst het zogenaamde condicio-sine-qua-non verband worden vastgesteld: als het ongeval zich niet had voorgedaan, waren deze klachten niet ontstaan. Het is aan [appellant] om aan te tonen dat hieraan voldaan is.

9.10.
De door het hof benoemde deskundigen kunnen, evenals de eerder door de kantonrechter benoemde deskundige, de oogarts Bleeker , geen (medisch) causaal verband vaststellen tussen het ongeval en de hoofdpijnklachten c.a.

Oogarts Bleeker stelt resumerend (p. 22 van zijn bericht):

“(…) Eveneens in relatie met het ongeval gebracht zijn de hoofdpijnklachten, welke vlak na het ongeval beginnen en continue aanwezig zijn met daarbij momenten van piekende hoofdpijn. Deze klachten hebben geen relatie met het moment van de dag en lijken ook niet van oogheelkundige herkomst. Ook na het aanbrengen van een occlusielens is er geen verandering in het patroon van de hoofdpijnklachten gekomen. (…)”

Neuroloog Bernsen stelt (p. 28 van zijn bericht):

“(…) Van beide typen hoofdpijn (gedoeld wordt op zijn diagnose: chronische “tension type headache” en “probable primay stabbing headache, toevoeging hof) is geen causaal verband met het type oogtrauma van betrokkene bekend nog afgezien van het gegeven dat de hoofdpijnklachten zich pas 3 tot 4 weken na het voorval met het oog manifesteerden. Een oorzakelijke relatie tussen door betrokkene aangegeven hoofdpijnklachten en het smeltspat incident kan op neurologisch gebied derhalve niet worden aangegeven zoals overigens reeds door de beide medisch adviseurs is verondersteld.

Betrokkene geeft aan na de smeltspat in het oog cognitieve klachten te hebben ontwikkeld. Aangezien er geen sprake is van een traumatisch hoofd/hersenletsel bij de smeltspat, is er geen sprake van een door de smeltspat veroorzaakt structureel hersenletsel waardoor deze klachten kunnen worden veroorzaakt. Er kan daarom geen neurologische verklaring voor deze klachten worden geboden. (…)

Voor de overige door betrokkene aangegeven klachten zoals aanvalsgewijze optredende hartkloppingen, zweten en diarree kan evenmin een neurologische verklaring in het kader van de smeltspat worden geboden. (…)”

Psychiater Koerselman komt niet toe aan een oordeel over enig causaal verband nu hij niet tot een diagnose komt.

9.11.
Het hof volgt de deskundigen in hun oordeel dat er geen medisch causaal verband tussen de hoofdpijnklachten c.a. en het bedrijfsongeval kan worden vastgesteld. De stelling van [appellant] dat er een methode is om oogzenuwschade vast te stellen, acht het hof niet relevant. Uit de deskundigenrapporten van de oogarts en de neuroloog volgt dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat er als gevolg van het ongeval oogzenuwschade bij [appellant] is ontstaan; de oogarts deskundige Bleeker komt (zelfs) tot de bevinding dat bij oogheelkundig onderzoek geen beschadiging van het oog wordt gevonden in relatie tot het doorgemaakte trauma. Als [appellant] meent dat er wel schade aan zijn oogzenuw is ontstaan, dan had het op zijn weg gelegen om deze stelling eerst nader te onderbouwen; de verwijzing naar een website volstaat in de omstandigheden van dit geval, met name de vele medische onderzoeken in het kader van behandeling(s mogelijkheden) en de deskundigenrapporten, niet. Nu [appellant] geen onderbouwing heeft gegeven, verwerpt het hof deze stelling; het hof ziet er gaan aanleiding in een nieuw deskundigenbericht te gelasten. In rechte staat aldus vast dat er geen medisch causaal verband tussen het bedrijfsongeval en de hoofdpijnklachten c.a. bestaat.

9.12.
Het feit dat voormeld medisch causaal verband niet bestaat, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat ook het juridisch causaal verband in rechte niet kan worden vastgesteld. [appellant] doet een beroep op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Onder punt 37 van zijn memorie van grieven heeft hij dit beroep toegelicht. In de jurisprudentie is vermeld dat voor de toepassing van deze regel het verband tussen blootstelling en klachten niet al te onzeker of te onbepaald mag zijn; daarvan is hier geen sprake. Bovendien, zo stelt [appellant] , behoeft hij alleen maar te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat de klachten kunnen zijn veroorzaakt door de smeltspat.

[geïntimeerde] betwist dat toepassing aan de omkeringsregel kan worden gegeven en verwijst naar hetgeen haar medisch adviseur stelt, onder andere inhoudende dat de aard en omvang van de hoofdpijnklachten niet met behulp van apparatuur zijn te objectiveren.

Het hof is van oordeel dat de omkeringsregel niet kan worden toegepast. In deze zaak heeft [geïntimeerde] haar zorgplicht geschonden door [appellant] onvoldoende te beschermen tegen uit de machines komende smeltspatten die een werknemer kunnen raken, zie rov. 3.5.6 van het tussenarrest van 29 augustus 2017. Als gevolg van deze schending heeft [appellant] een smeltspat in zijn oog gekregen. Oogletsel is dus het risico waartegen de overtreden norm bescherming zou moeten bieden en het is dat risico dat zich heeft verwezenlijkt. Niet aannemelijk is evenwel dat de hoofdpijnklachten c.a. voortvloeien uit het verwezenlijken van het risico dat [geïntimeerde] heeft geschapen door haar werknemers onvoldoende bescherming van de ogen te bieden, (te) kort samengevat: het “maanmannetjeskostuum” genoemd in rov. 3.5.6 van het tussenarrest van 29 augustus 2017. Vgl. het in 9.8 genoemde HR-arrest van 6 april 2018.

9.13.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het bedrijfsongeval en de hoofdpijnklachten c.a. verwezen naar het feit dat hij deze klachten voorafgaande aan het ongeval nooit heeft gehad. De neuroloog Bernsen heeft in zijn rapport hierover aangegeven dat er bij [appellant] , voor zover hem bekend, voor het ongeval geen primair bepaalde neurologische klachten of afwijkingen bestonden die hij nu nog heeft. Dit gegeven, in combinatie met het feit dat de hoofdpijnklachten c.a. kort na het ongeval zijn ontstaan, onderbouwt evenwel naar het oordeel van het hof niet althans onvoldoende dat er een condicio-sine-qua-non verband bestaat tussen het ongeval en de hoofdpijnklachten c.a. Daarbij betrekt het hof het feit dat de ingeschakelde medisch deskundigen geen verband kunnen leggen tussen het oogletsel en deze klachten.

Nu het condicio-sine-qua-non verband in rechte niet komt vast te staan, is van een “zodanig verband” als bedoeld in artikel 6:98 BW geen sprake (HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO3170).

9.14.
Het hof komt evenmin toe aan het vaststellen van enige proportionele aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade als gevolg van de hoofdpijnklachten c.a.

In HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8349, NJ 2013/236 (Nationale Nederlanden/ S), r.o.4.2 heeft de HR overwogen dat aanvaard is

“dat de rechter de aansprakelijk gestelde persoon mag veroordelen tot schadevergoeding in evenredigheid met de (in een percentage uitgedrukte) kans dat de schade door zijn normschending is veroorzaakt. De rechter dient dat kanspercentage vast te stellen op basis van een gemotiveerde, en zo nodig op deskundige voorlichting berustende, schatting van de kans dat de schade is veroorzaakt door de diverse in aanmerking te nemen mogelijke oorzaken. In zijn arrest van 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 (Fortis/[B]) voegde de Hoge Raad daaraan toe dat de aldus aanvaarde mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid, vanwege het daaraan verbonden bezwaar dat iemand aansprakelijk kan worden gehouden voor een schade die hij mogelijkerwijs niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt, met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat zulks meebrengt dat de rechter in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending — waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade — deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen”.

De neuroloog Bernsen schrijft dat niet uitgesloten kan worden dat betrokkene ook zonder het smeltspat-voorval hoofdpijnklachten had kunnen ontwikkelen omdat deze klachten regelmatig in de normale populatie voorkomen. Er kan geen indicatie worden gegeven met welke mate van waarschijnlijkheid, in welke omvang en op welke termijn de hoofdpijnklachten hadden kunnen ontstaan zonder smeltspat-voorval. De prevalentie in de algemene bevolking varieert tussen de 30-78%, aldus Bernsen. Hij geeft daarbij aan dat er in het algemeen geen blijvende beperkingen voortvloeien uit hoofdpijnklachten.

Naar het oordeel van het hof bevinden zich in deze zaak geen aanknopingspunten om te kunnen onderbouwen en oordelen dat er een kans bestaat, en hoe de grootte van die kans dan is, dat het ongeval de hoofdpijnklachten c.a. heeft veroorzaakt.

9.15.
Het hof concludeert dat grief 2 in het principaal hoger beroep niet slaagt. Niet is komen vast te staan dat de hoofdpijnklachten een gevolg zijn van het bedrijfsongeval. In zoverre dient het vonnis van de kantonrechter te worden bekrachtigd.

9.16.
Samenvattend komt het hof tot de navolgende conclusies. Bij tussenarrest van 29 augustus 2017 heeft het hof grief 2 van het incidentele beroep verworpen en geoordeeld dat [geïntimeerde] jegens [appellant] niet aan haar verplichtingen voortvloeiend uit lid 1 van artikel 7:658 BW heeft voldaan. Het hof heeft in voormeld arrest voorts geoordeeld dat grief 1 in het principaal beroep slaagt: de decompensatie van de bij [appellant] bestaande exoforie is aan het bedrijfsongeval toe te rekenen. [geïntimeerde] is jegens [appellant] aansprakelijk voor de schade die als gevolg van deze decompensatie is opgetreden en nog zal optreden. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep, gericht tegen de overweging dat er causaal verband aanwezig is tussen het ongeval en (de schade als gevolg van) het oogletsel, faalt.

9.17.
Grief 3 in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen de door de kantonrechter uitgesproken verdeling van de deskundigenkosten. Deze grief faalt. Het hof is van oordeel dat alle deskundigenkosten voor rekening van [geïntimeerde] dienen te komen. [geïntimeerde] is aansprakelijk voor de schade als gevolg van het ongeval en de deskundigenkosten, gemaakt ter vaststelling van de schade, komen als onderdeel van de proceskosten voor haar rekening.

9.18.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het vonnis van de kantonrechter van 2 oktober 2013 wordt bekrachtigd en dat van 9 juni 2014 deels wordt vernietigd. De uitgesproken verklaring voor recht dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk is voor het bedrijfsongeval, wordt bekrachtigd.

9.19.
[appellant] heeft veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot het betalen van de materiële en immateriële schade, die moet worden opgemaakt bij staat. Hij heeft voorts een voorschot op de schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 75.000,--. Ter onderbouwing heeft hij bij de inleidende dagvaarding een concept schadestaat overgelegd die de schade tot en met 2011 voorlopig berekent op ruim € 145.000,--. Dit is inclusief een smartengeldbedrag van € 60.000,--.

[geïntimeerde] heeft de vorderingen betwist. Zij heeft verzocht om in deze procedure de schade vast te stellen. Voorts heeft zij gesteld dat de materiële schadeposten niet zijn onderbouwd en dat voor de bepaling van het smartengeldbedrag wordt verwezen naar uitspraken die niet vergelijkbaar zijn met de situatie van [appellant] .

De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, oordelend dat de decompensatie van de exoforie niet aan het ongeval kon worden toegerekend. Nu de grief tegen dit oordeel slaagt, komt het hof toe aan de beoordeling van de voormelde vorderingen.

9.20.
Uitgangspunt is nu dat [appellant] als gevolg van een bedrijfsongeval op 26 juni 2005 letsel heeft opgelopen, bestaande uit een decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden, zie het arrest van 29 augustus 2017, rov. 3.6.4. Dit letsel heeft geleid tot een operatie op 7 november 2007 waardoor hij het zicht in één oog heeft verloren en dus blijvende beperkingen heeft. Dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van dit ongeval, staat vast. Dit gegeven is voldoende om de gevorderde verwijzing naar de schadestaat toe te wijzen.

[appellant] vordert immateriële schade en materiële schade waaronder verlies aan arbeidsvermogen en verdienvermogen. In de inleidende dagvaarding zijn de vorderingen nauwelijks toegelicht; in de daaropvolgende processtukken van [appellant] is op deze vorderingen niet meer ingegaan.

Het is niet mogelijk is om op basis van hetgeen partijen hebben gesteld in de onderhavige procedure de schade vast te stellen. Het debat tussen partijen is hierover nog niet gevoerd. Een schadebegroting zal ook niet aanstonds te geven zijn. [appellant] is als gevolg van het bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geworden en, zo rapporteert de neuroloog Bernsen, in 2007 is [appellant] voor 80-100% afgekeurd en “krijgt tot op heden een WIA-uitkering”. Of het verlies aan arbeidsvermogen dat na het bedrijfsongeval is opgetreden volledig aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend, is de vraag. Daarbij spelen mogelijk de hoofdpijnklachten c.a. een rol. Indien het herstel van [appellant] als gevolg van deze klachten is uitgebleven, dient deze vraag aan de hand van het criterium zoals in de uitspraak van de Hoge Raad (HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8920, ABP/Stuyvenberg) is geformuleerd, te worden beantwoord. Het debat over de hoogte van deze vordering bevindt zich evenwel nog in een aanvangsfase. Dit rechtvaardigt een beoordeling in een afzonderlijke procedure, een schadestaatprocedure.

9.21.
Het in deze procedure gevorderde voorschot kan, gelet op de zeer beperkte onderbouwing en de uitvoerige betwisting, met uitzondering van een deel van de immateriële schadevergoeding, niet worden toegewezen. Daarvoor ontbreekt een onderbouwing. Het hof zal een voorschotbedrag toewijzen ter hoogte van € 30.000,--, dit op grond van het opgelopen oogletsel. De hierover gevorderde wettelijke rente kan met ingang van 26 juni 2005 - de in de vordering genoemde datum van 25 juni 2005 ziet het hof als een kennelijke schijffout - eveneens worden toegewezen. Voor het overige verwijst het hof naar de schadestaatprocedure.

9.22.
[appellant] heeft tot slot een bijdrage in de advocaatkosten van € 18.791,30, te vermeerderen met de wettelijke rente, gevorderd. Hij heeft ter onderbouwing gesteld dat er uren zijn gemaakt voor onderzoek en studie. De uren besteed tot en met het deelgeschil dienen voor vergoeding in aanmerking te komen. Daarenboven waren er kosten nodig ter begeleiding van het slachtoffer in verband met reconstructie van het ongeval, het opvragen van medische gegevens en het vaststellen van de schade. [appellant] heeft een factuur van 5 juni 2012 gericht aan [geïntimeerde] in het geding gebracht. Op het totaal berekende bedrag van € 23.791,30 is een bedrag van € 5.000,-- in mindering gebracht onder verwijzing naar de beschikking in het deelgeschil.

[geïntimeerde] heeft deze vordering betwist. Zij heeft gesteld dat er geen buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. De kosten zijn gemaakt ter voorbereiding van het deelgeschil en in dit deelgeschil begroot op € 5.000,--. Dit bedrag is evenwel nu niet gevorderd. Voorts stelt zij dat [appellant] recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand en dus geen kosten heeft gemaakt.

Het hof oordeelt dat de vordering gemotiveerd is betwist en vervolgens door [appellant] niet nader is onderbouwd. Er is geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De vordering wordt dan ook afgewezen. ECLI:NL:GHSHE:2020:2166