Rb Middelburg 210307 niet langer objectieve fysieke klachten; conversie van eiser: 50% ongev.gerel
- Meer over dit onderwerp:
Rb Middelburg 21-03-07 niet langer objectieve fysieke klachten; conversie van eiser voor 50% ongevalsgerelateerd
Uit de overgelegde medische stukken blijkt –in grote lijnen – het volgende. Begin 1991 is bij [eiser] een post traumatische dystrofie gediagnosticeerd. Dr. [A.] heeft bij brief van 2 maart 1993 meegedeeld dat de dystrofie tot rust is gekomen, maar dat er nog geen medische eindtoestand was bereikt. Frequent herhaalde bewegingen maar vooral stress doen de zogenaamde Sudeck-pijn weer toenemen, soms in hevige mate met toenemende handicap. Bij brief van 29 juni 1994 meldt dr. [D. ]: “In juli 1992 zag ik hem voor het laatst op mijn spreekuur. (…) De voet was fraai slank geworden met onbeperkte mobiliteit. Er was toen een normaal looppatroon. De fysiotherapie werd afgebouwd en daarna heb ik hem niet meer ter controle gezien. Ik veronderstel dus dat er een medische eindtoestand is bereikt, kennelijk zonder blijvende functionele beperkingen”. Op 30 juni 1994 schrijft dr. [B.]: “Posttraumatische dystrofie wordt vrijwel altijd veroorzaakt door een trauma. Omdat de symptomen na het ongeluk begonnen zijn is deze ziekte het gevolg van een ongeval. Patiënt zal vrijwel zeker permanent gehandicapt blijven, in welke mate echter is moeilijk te voorspellen”. Op 14 december 1994 schrijft dr. [B.] vervolgens: “Ik kan weinig posttraumatische dystrofie meer vinden, maar patient heeft er geen vertrouwen in. Ik kan verder niets meer voor hem doen”. Dr. [R.], revalidatiearts, deelt op 15 maart 1995 mee: “Bij beoordeling nu kan ik behoudens de pijn en de funktio laesa geen kriteria meer vaststellen die de diagnose posttraumatische dystrofie rechtvaardigen.” De klinisch psycholoog, [P.E.], oppert op 23 oktober 1995 dat [eiser] de neiging heeft psychische problemen om te zetten in lichamelijke klachten. In 1996 lijkt het goed te gaan; [eiser] wordt opgenomen ter klinische revalidatie en hij laat zich omscholen. Uit het rapport blijkt dat er sprake is van een zinvolle revalidatie, waarbij de rolstoel volledig is afgebouwd en lopen zonder hulpmiddel zelfstandig mogelijk is. In 1999 meldt [eiser] zich weer bij de artsen met pijn aan zijn rechterknie. Vanaf dat moment gaat het weer bergafwaarts en sinds 2001 is [eiser] wederom rolstoelgebonden.
Uit het orthopedisch onderzoek zoals verricht door [V.] (zie r.o. 2.5.) blijkt - zakelijk weergegeven – dat het geschetste beeld zou kunnen passen bij een doorgemaakte post traumatische dystrofie, waarbij als enig criterium thans nog objectief aanwezig is een witte verkleuring van de voet met koude temperatuur. Het sterk wisselende beeld en het feit dat er noch bij klinisch onderzoek noch op de röntgenfoto enige aanwijzing is voor inactiviteitosteoporose maakt echter de diagnose CRPS I zeer onwaarschijnlijk. Volgens [V.] moet er klinisch sprake zijn van een atrofie van musculatuur, alsmede op de röntgenfoto een inactiviteitosteoporose, indien [eiser] gedurende ruim twaalf jaar de extremiteit niet of nauwelijks gebruikt. Dit fenomeen is wel waarneembaar geweest in het eerste half jaar na het ongeval, het duidelijkst gedemonstreerd op de CT scan. In later onderzoek is geobjectiveerd dat deze inactiviteitosteoporose niet meer aanwezig was en zich hersteld had. Functiestoornissen welke te constateren zijn, zijn niet met zekerheid niet als objectief te betitelen en bestaan uit een verminderde beweeglijkheid van het bovenste spronggewricht, dorsiflexie 0-10-30, met daarbij duidelijk vermeld afweer op basis van pijn alsmede een subjectieve gevoelsstoornis in de vorm van een ernstige causalgie. [V.] concludeert dat de diagnose CRPS I zeer onwaarschijnlijk is en dat zijns inziens bij [eiser] sprake is van een chronisch pijnsyndroom post traumatisch na triviaal letsel van de enkel waarbij neuropsychologische factoren een rol zouden kunnen spelen.
[K.] (zie r.o. 2.5.) concludeert in dat kader dat indien lichamelijke klachten niet of onvoldoende medisch kunnen worden verklaard in psychiatrisch opzicht moet worden nagegaan of er sprake is van simulatie, van een nagebootste stoornis of van een somatoforme stoornis. Bij een somatoforme stoornis gaat het vooral om “ingebeelde” ziekten. De betrokkene gelooft werkelijk aan een ziekte te lijden, waarvan hij de symptomen manifesteert. [K.] stelt vast dat in de anamnese zoveel aanknopingspunten voor het beschreven patroon te vinden zijn, dat hij, bij uitsluiting van simulatie en nagebootste stoornis, tot een somatoforme stoornis (conversie) kan besluiten. De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over het percentage van blijvende invaliditeit.
Gelet op de hierboven omschreven omstandigheden, dat de rapporten in onderling overleg tussen beide partijen zijn uitgebracht en dat de rapporten voldoende eenduidig zijn, zal de rechtbank de conclusies overnemen. Dat betekent dat als uitgangspunt zal worden gehanteerd dat [eiser] niet (langer) lijdt aan objectieve fysieke klachten, doch dat sprake is van een psychiatrische stoornis, te weten conversie, als gevolg waarvan [eiser] werkelijk gelooft dat hij lichamelijke klachten heeft.
Causaal verband tussen ongeval en klachten
Vervolgens dient beantwoord te worden de vraag of voornoemde stoornis van [eiser] het gevolg is van het ongeval of dat dit (eventueel: mede) het gevolg is van andere, al dan niet reeds voor het ongeval aanwezige, (lichamelijke) problemen van [eiser].
Voorop wordt gesteld dat het in beginsel aan [eiser] is om de ongevalsgerelateerdheid van de schade die hij stelt te lijden aannemelijk te maken. [eiser] heeft gesteld dat hier de zogenaamde “omkeringsregel” gehanteerd dient te worden. Met deze regel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Rv in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190). In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de omkeringsregel geen toepassing kan vinden omdat naar de huidige stand van de medische wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als conversie te benoemen klachten niet aantoonbaar is en omdat - nu de oorzaak of oorzaken van conversie tot op heden niet zijn vastgesteld - er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige ongeval het risico van de als conversie te benoemen klachten, zoals die zich bij de [eiser] voordoen, in het leven heeft geroepen. Derhalve kan het causaal verband tussen het ongeval en die klachten niet als in beginsel gegeven worden aangenomen. Het is dan ook aan [eiser] om het causaal verband te bewijzen en – zo daaraan toegekomen wordt – zijn schade.
Zoals reeds overwogen zijn expertiseonderzoeken verricht door dr. [V.] en dr. [K.]. Deze onderzoeken zijn op verzoek van beide partijen verricht. Geen van partijen heeft de inhoud van de rapporten betwist. De rechtbank zal de rapporten van dr. [V.] en dr. [K.], die uitvoerig, goed onderbouwd en consistent zijn, als uitgangspunt nemen. [V.] heeft geconcludeerd dat de huidige klachten van [eiser] niet bestonden voor het ongeval. Er is een duidelijk oorzakelijke link naar het ongeval te leggen, waarbij zowel de onzekere somatische factoren (CRPS I) als psychische factoren door het ongeval geluxeerd kunnen zijn. [V.] kan de vraag welke klachten als ongevalsgevolg beschouwd kunnen worden echter niet met zekerheid beantwoorden. Op neurologisch gebied blijkt uit de rapportage van [K.] dat het evident is dat een conversiestoornis niet rechtstreeks voortvloeit uit een ongeval zoals dat aan betrokkene is overkomen. Hij vraagt zich af of deze pathologische omgang met de problemen zich ook zou hebben voorgedaan als het ongeval aan betrokkene niet was overkomen. Die vraag is volgens hem niet met zekerheid te beantwoorden. Hij is echter wel van mening dat deze casus wel een voorbeeld is van een langdurige iatrogene fixatie op somatische diagnoses. Bij betrokkene zelf is in het beloop van het proces de gedachte opgeroepen en versterkt, dat het ongeluk bij hem tot blijvende invaliditeit heeft geleid, die secundair zijn relationeel en professioneel functioneren heeft aangetast. Dat feit kan een ontwikkeling naar conversie zeker hebben versterkt. [K.] vindt vooral een opvallende ‘belle indifférence’ ten aanzien van de ongevalsgevolgen en ten aanzien van relationele en seksuele tekorten, die een positieve aanwijzing vormen voor het bestaan van een conversiestoornis. Of relevante verschijnselen al voor het ongeval bestonden is niet met zekerheid aan te geven. [K.] wijst erop dat betrokkenes anamnese op dit gebied, ook ten aanzien van de lichamelijke voorgeschiedenis, niet geheel betrouwbaar is. Hij heeft geen positieve aanwijzingen dat er voor het ongeluk sprake is geweest van psychiatrische klachten of verschijnselen. Retrospectief is het volgens hem ook niet goed aan te geven of er een bijzondere predispositie heeft bestaan. Het ongeval heeft daarvoor te lang geleden plaatsgevonden, terwijl betrokkene nog in het begin van zijn persoonlijkheidsontwikkeling was. Een mogelijke tendens tot het ontwikkelen van conversie buiten de context van het ongeval is daardoor in hoge mate versterkt en heeft een meer gunstige ontwikkeling onmogelijk gemaakt. Louter als handreiking aan partijen om in deze zaak tot een oplossing te komen lijkt het [K.], vanuit medisch perspectief, redelijk de psychiatrische pathologie in deze casus voor 50% causaal aan het ongeval toe te schrijven.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank het bewijs van het door [eiser] gestelde causaal verband tussen de klachten en het ongeval (nog) niet geleverd met de medische informatie en de voornoemde rapportages.
De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft de causaliteitsvraag in beginsel een deskundigenonderzoek geïndiceerd is. Echter, mede gelet op hetgeen [K.] heeft aangegeven, acht de rechtbank het niet (meer) zinvol om op dit moment nog een deskundige onderzoek te laten verrichten naar de vraag of de conversie van [eiser] ongevalsgerelateerd is. ZLM heeft weliswaar hierop aangedrongen, doch de rechtbank zal daaraan voorbij gaan. Daartoe wordt overwogen dat beide partijen [K.] hebben verzocht onderzoek te doen naar het causale verband tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde schade. Aan de te benoemen deskundige zal dezelfde vraag worden gesteld. [K.] heeft echter als deskundige reeds aangegeven dat het, nu het ongeval inmiddels 17 jaar geleden is gebeurd, [eiser] toen 19 jaar was en volop in zijn (persoonlijkheids)ontwikkeling zat, niet meer is vast te stellen wat als ongevalsgevolg kan worden beschouwd. Bovendien hebben partijen geen goede gronden aangevoerd waarom de conclusie van [K.] niet kan worden gevolgd. Het argument dat de deskundige “slechts een inschatting” heeft gemaakt geldt immers ook voor een door de rechtbank te benoemen deskundige. Derhalve zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de conclusie van [K.] en vaststellen dat de conversie van [eiser] voor 50% ongevalsgerelateerd is.
ZLM heeft het causaal verband tussen de klachten en het ongeval onder andere betwist met de stelling dat [eiser] spanningen heeft ondervonden als gevolg van het (traumatische) overlijden van zijn broer, dat sprake zou zijn van losmaak/loslaatproblematiek ten opzichte van zijn moeder en dat [eiser] stress heeft ondervonden als gevolg van het studeren boven zijn niveau. Het is, meent ZLM, daarom aannemelijk dat [eiser] ook zonder ongeval psychische en lichamelijke klachten zou hebben ontwikkeld (pre-existentie). De rechtbank overweegt als volgt. Het feit dat [eiser], zoals onder andere de klinisch psycholoog schrijft, de neiging heeft om te vluchten in lichamelijke tekorten betekent nog niet dat hij die conversie ook zonder ongeval zou ontwikkelen. Bovendien is bij het vaststellen van een causaliteitsverband van 50% de eventuele pre-existentie van [eiser] verdisconteerd.
ZLM heeft nog aangevoerd dat [eiser] onvoldoende aan zijn herstel heeft gewerkt. ZLM is van mening dat, wanneer de conversie wel (gedeeltelijk) aan haar zou worden toegerekend, de schade haar niet volledig kan worden toegerekend, nu [eiser] zijn schadebeperkingsplicht niet is nagekomen: hij heeft zich immers niet deskundig, ondanks de diverse duidelijke adviezen, laten begeleiden of behandelen.
De rechtbank is van oordeel dat, indien er factoren zijn die zelfstandig, het ongeval weggedacht, ten tijde van het ongeval of op een later moment zouden hebben geleid tot het ontstaan en voortbestaan van de nu vastgestelde of andere klachten bij [eiser], daarmee bij de begroting van de schade rekening dient te worden gehouden. Een en ander is van belang voor de bepaling van het inkomen zonder ongeval. Een eventuele predispositie kan ook gevolgen hebben voor het inkomen met ongeval. Van het slachtoffer mag gevergd worden dat hij zich van zijn kant – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur – inspant om een bijdrage te leveren aan zijn herstelproces. Schiet het slachtoffer daarin te kort, dan kan dat worden aangemerkt als een omstandigheid die hem kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. Dat die predispositie zelfstandig, het ongeval weggedacht, het ontstaan van de nu vastgestelde of andere klachten zou hebben veroorzaakt, blijkt echter niet zonder meer uit de rapportages. Uit de stukken kan wel worden afgeleid dat tot 2002 de oorzaak van de klachten van [eiser] steeds gezocht werd in een lichamelijke ziekte, namelijk de posttraumatische dystrofie. Eerst in 2004, door [K.], is geconcludeerd dat sprake is van conversie. Die conversie brengt met zich dat [eiser] zelf gelooft dat hij aandoeningen heeft welke een lichamelijke oorzaak hebben. Hij heeft de afgelopen jaren ook onder medische behandeling daarvoor gestaan. Enige noodzaak tot psychiatrische behandeling is niet, expliciet, aan de orde geweest. Integendeel: de artsen hebben [eiser] er bij herhaling op gewezen dat de beperkingen wel eens blijvend van aard zouden kunnen zijn. Juist omdat [eiser] niet inziet dat er sprake is van een psychiatrische aandoening, heeft hij een dergelijke behandeling ook niet ingezet en kon dat, gelet op de omstandigheden, ook niet van hem worden gevergd. De stelling van ZLM dat [eiser] zich eerder had moeten laten behandelen, kan derhalve niet worden gevolgd.
Met het vorenoverwogene is een nieuwe situatie ontstaan tussen partijen. De rechtbank kan zich voorstellen dat, nu beslist is over het essentiële twistpunt: het causale verband, partijen in onderling overleg zullen trachten de schadevergoeding te regelen. Voor zover zij niet tot overeenstemming zullen komen, kunnen partijen zich uitlaten over de vraag of en zo ja hoeveel (arbeids)deskundige(n) benoemd dient(en) te worden teneinde het verlies van verdienvermogen en de kosten van huishoudelijke hulp vast te kunnen stellen en welke vragen er aan die deskundige(n) voorgelegd moeten worden. De zaak zal dan ook worden aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het door hen gewenste verdere procedureverloop kenbaar te maken. LJN BA2069
Uit de overgelegde medische stukken blijkt –in grote lijnen – het volgende. Begin 1991 is bij [eiser] een post traumatische dystrofie gediagnosticeerd. Dr. [A.] heeft bij brief van 2 maart 1993 meegedeeld dat de dystrofie tot rust is gekomen, maar dat er nog geen medische eindtoestand was bereikt. Frequent herhaalde bewegingen maar vooral stress doen de zogenaamde Sudeck-pijn weer toenemen, soms in hevige mate met toenemende handicap. Bij brief van 29 juni 1994 meldt dr. [D. ]: “In juli 1992 zag ik hem voor het laatst op mijn spreekuur. (…) De voet was fraai slank geworden met onbeperkte mobiliteit. Er was toen een normaal looppatroon. De fysiotherapie werd afgebouwd en daarna heb ik hem niet meer ter controle gezien. Ik veronderstel dus dat er een medische eindtoestand is bereikt, kennelijk zonder blijvende functionele beperkingen”. Op 30 juni 1994 schrijft dr. [B.]: “Posttraumatische dystrofie wordt vrijwel altijd veroorzaakt door een trauma. Omdat de symptomen na het ongeluk begonnen zijn is deze ziekte het gevolg van een ongeval. Patiënt zal vrijwel zeker permanent gehandicapt blijven, in welke mate echter is moeilijk te voorspellen”. Op 14 december 1994 schrijft dr. [B.] vervolgens: “Ik kan weinig posttraumatische dystrofie meer vinden, maar patient heeft er geen vertrouwen in. Ik kan verder niets meer voor hem doen”. Dr. [R.], revalidatiearts, deelt op 15 maart 1995 mee: “Bij beoordeling nu kan ik behoudens de pijn en de funktio laesa geen kriteria meer vaststellen die de diagnose posttraumatische dystrofie rechtvaardigen.” De klinisch psycholoog, [P.E.], oppert op 23 oktober 1995 dat [eiser] de neiging heeft psychische problemen om te zetten in lichamelijke klachten. In 1996 lijkt het goed te gaan; [eiser] wordt opgenomen ter klinische revalidatie en hij laat zich omscholen. Uit het rapport blijkt dat er sprake is van een zinvolle revalidatie, waarbij de rolstoel volledig is afgebouwd en lopen zonder hulpmiddel zelfstandig mogelijk is. In 1999 meldt [eiser] zich weer bij de artsen met pijn aan zijn rechterknie. Vanaf dat moment gaat het weer bergafwaarts en sinds 2001 is [eiser] wederom rolstoelgebonden.
Uit het orthopedisch onderzoek zoals verricht door [V.] (zie r.o. 2.5.) blijkt - zakelijk weergegeven – dat het geschetste beeld zou kunnen passen bij een doorgemaakte post traumatische dystrofie, waarbij als enig criterium thans nog objectief aanwezig is een witte verkleuring van de voet met koude temperatuur. Het sterk wisselende beeld en het feit dat er noch bij klinisch onderzoek noch op de röntgenfoto enige aanwijzing is voor inactiviteitosteoporose maakt echter de diagnose CRPS I zeer onwaarschijnlijk. Volgens [V.] moet er klinisch sprake zijn van een atrofie van musculatuur, alsmede op de röntgenfoto een inactiviteitosteoporose, indien [eiser] gedurende ruim twaalf jaar de extremiteit niet of nauwelijks gebruikt. Dit fenomeen is wel waarneembaar geweest in het eerste half jaar na het ongeval, het duidelijkst gedemonstreerd op de CT scan. In later onderzoek is geobjectiveerd dat deze inactiviteitosteoporose niet meer aanwezig was en zich hersteld had. Functiestoornissen welke te constateren zijn, zijn niet met zekerheid niet als objectief te betitelen en bestaan uit een verminderde beweeglijkheid van het bovenste spronggewricht, dorsiflexie 0-10-30, met daarbij duidelijk vermeld afweer op basis van pijn alsmede een subjectieve gevoelsstoornis in de vorm van een ernstige causalgie. [V.] concludeert dat de diagnose CRPS I zeer onwaarschijnlijk is en dat zijns inziens bij [eiser] sprake is van een chronisch pijnsyndroom post traumatisch na triviaal letsel van de enkel waarbij neuropsychologische factoren een rol zouden kunnen spelen.
[K.] (zie r.o. 2.5.) concludeert in dat kader dat indien lichamelijke klachten niet of onvoldoende medisch kunnen worden verklaard in psychiatrisch opzicht moet worden nagegaan of er sprake is van simulatie, van een nagebootste stoornis of van een somatoforme stoornis. Bij een somatoforme stoornis gaat het vooral om “ingebeelde” ziekten. De betrokkene gelooft werkelijk aan een ziekte te lijden, waarvan hij de symptomen manifesteert. [K.] stelt vast dat in de anamnese zoveel aanknopingspunten voor het beschreven patroon te vinden zijn, dat hij, bij uitsluiting van simulatie en nagebootste stoornis, tot een somatoforme stoornis (conversie) kan besluiten. De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over het percentage van blijvende invaliditeit.
Gelet op de hierboven omschreven omstandigheden, dat de rapporten in onderling overleg tussen beide partijen zijn uitgebracht en dat de rapporten voldoende eenduidig zijn, zal de rechtbank de conclusies overnemen. Dat betekent dat als uitgangspunt zal worden gehanteerd dat [eiser] niet (langer) lijdt aan objectieve fysieke klachten, doch dat sprake is van een psychiatrische stoornis, te weten conversie, als gevolg waarvan [eiser] werkelijk gelooft dat hij lichamelijke klachten heeft.
Causaal verband tussen ongeval en klachten
Vervolgens dient beantwoord te worden de vraag of voornoemde stoornis van [eiser] het gevolg is van het ongeval of dat dit (eventueel: mede) het gevolg is van andere, al dan niet reeds voor het ongeval aanwezige, (lichamelijke) problemen van [eiser].
Voorop wordt gesteld dat het in beginsel aan [eiser] is om de ongevalsgerelateerdheid van de schade die hij stelt te lijden aannemelijk te maken. [eiser] heeft gesteld dat hier de zogenaamde “omkeringsregel” gehanteerd dient te worden. Met deze regel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Rv in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190). In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de omkeringsregel geen toepassing kan vinden omdat naar de huidige stand van de medische wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als conversie te benoemen klachten niet aantoonbaar is en omdat - nu de oorzaak of oorzaken van conversie tot op heden niet zijn vastgesteld - er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige ongeval het risico van de als conversie te benoemen klachten, zoals die zich bij de [eiser] voordoen, in het leven heeft geroepen. Derhalve kan het causaal verband tussen het ongeval en die klachten niet als in beginsel gegeven worden aangenomen. Het is dan ook aan [eiser] om het causaal verband te bewijzen en – zo daaraan toegekomen wordt – zijn schade.
Zoals reeds overwogen zijn expertiseonderzoeken verricht door dr. [V.] en dr. [K.]. Deze onderzoeken zijn op verzoek van beide partijen verricht. Geen van partijen heeft de inhoud van de rapporten betwist. De rechtbank zal de rapporten van dr. [V.] en dr. [K.], die uitvoerig, goed onderbouwd en consistent zijn, als uitgangspunt nemen. [V.] heeft geconcludeerd dat de huidige klachten van [eiser] niet bestonden voor het ongeval. Er is een duidelijk oorzakelijke link naar het ongeval te leggen, waarbij zowel de onzekere somatische factoren (CRPS I) als psychische factoren door het ongeval geluxeerd kunnen zijn. [V.] kan de vraag welke klachten als ongevalsgevolg beschouwd kunnen worden echter niet met zekerheid beantwoorden. Op neurologisch gebied blijkt uit de rapportage van [K.] dat het evident is dat een conversiestoornis niet rechtstreeks voortvloeit uit een ongeval zoals dat aan betrokkene is overkomen. Hij vraagt zich af of deze pathologische omgang met de problemen zich ook zou hebben voorgedaan als het ongeval aan betrokkene niet was overkomen. Die vraag is volgens hem niet met zekerheid te beantwoorden. Hij is echter wel van mening dat deze casus wel een voorbeeld is van een langdurige iatrogene fixatie op somatische diagnoses. Bij betrokkene zelf is in het beloop van het proces de gedachte opgeroepen en versterkt, dat het ongeluk bij hem tot blijvende invaliditeit heeft geleid, die secundair zijn relationeel en professioneel functioneren heeft aangetast. Dat feit kan een ontwikkeling naar conversie zeker hebben versterkt. [K.] vindt vooral een opvallende ‘belle indifférence’ ten aanzien van de ongevalsgevolgen en ten aanzien van relationele en seksuele tekorten, die een positieve aanwijzing vormen voor het bestaan van een conversiestoornis. Of relevante verschijnselen al voor het ongeval bestonden is niet met zekerheid aan te geven. [K.] wijst erop dat betrokkenes anamnese op dit gebied, ook ten aanzien van de lichamelijke voorgeschiedenis, niet geheel betrouwbaar is. Hij heeft geen positieve aanwijzingen dat er voor het ongeluk sprake is geweest van psychiatrische klachten of verschijnselen. Retrospectief is het volgens hem ook niet goed aan te geven of er een bijzondere predispositie heeft bestaan. Het ongeval heeft daarvoor te lang geleden plaatsgevonden, terwijl betrokkene nog in het begin van zijn persoonlijkheidsontwikkeling was. Een mogelijke tendens tot het ontwikkelen van conversie buiten de context van het ongeval is daardoor in hoge mate versterkt en heeft een meer gunstige ontwikkeling onmogelijk gemaakt. Louter als handreiking aan partijen om in deze zaak tot een oplossing te komen lijkt het [K.], vanuit medisch perspectief, redelijk de psychiatrische pathologie in deze casus voor 50% causaal aan het ongeval toe te schrijven.
Gelet op het vorengaande acht de rechtbank het bewijs van het door [eiser] gestelde causaal verband tussen de klachten en het ongeval (nog) niet geleverd met de medische informatie en de voornoemde rapportages.
De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft de causaliteitsvraag in beginsel een deskundigenonderzoek geïndiceerd is. Echter, mede gelet op hetgeen [K.] heeft aangegeven, acht de rechtbank het niet (meer) zinvol om op dit moment nog een deskundige onderzoek te laten verrichten naar de vraag of de conversie van [eiser] ongevalsgerelateerd is. ZLM heeft weliswaar hierop aangedrongen, doch de rechtbank zal daaraan voorbij gaan. Daartoe wordt overwogen dat beide partijen [K.] hebben verzocht onderzoek te doen naar het causale verband tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde schade. Aan de te benoemen deskundige zal dezelfde vraag worden gesteld. [K.] heeft echter als deskundige reeds aangegeven dat het, nu het ongeval inmiddels 17 jaar geleden is gebeurd, [eiser] toen 19 jaar was en volop in zijn (persoonlijkheids)ontwikkeling zat, niet meer is vast te stellen wat als ongevalsgevolg kan worden beschouwd. Bovendien hebben partijen geen goede gronden aangevoerd waarom de conclusie van [K.] niet kan worden gevolgd. Het argument dat de deskundige “slechts een inschatting” heeft gemaakt geldt immers ook voor een door de rechtbank te benoemen deskundige. Derhalve zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de conclusie van [K.] en vaststellen dat de conversie van [eiser] voor 50% ongevalsgerelateerd is.
ZLM heeft het causaal verband tussen de klachten en het ongeval onder andere betwist met de stelling dat [eiser] spanningen heeft ondervonden als gevolg van het (traumatische) overlijden van zijn broer, dat sprake zou zijn van losmaak/loslaatproblematiek ten opzichte van zijn moeder en dat [eiser] stress heeft ondervonden als gevolg van het studeren boven zijn niveau. Het is, meent ZLM, daarom aannemelijk dat [eiser] ook zonder ongeval psychische en lichamelijke klachten zou hebben ontwikkeld (pre-existentie). De rechtbank overweegt als volgt. Het feit dat [eiser], zoals onder andere de klinisch psycholoog schrijft, de neiging heeft om te vluchten in lichamelijke tekorten betekent nog niet dat hij die conversie ook zonder ongeval zou ontwikkelen. Bovendien is bij het vaststellen van een causaliteitsverband van 50% de eventuele pre-existentie van [eiser] verdisconteerd.
ZLM heeft nog aangevoerd dat [eiser] onvoldoende aan zijn herstel heeft gewerkt. ZLM is van mening dat, wanneer de conversie wel (gedeeltelijk) aan haar zou worden toegerekend, de schade haar niet volledig kan worden toegerekend, nu [eiser] zijn schadebeperkingsplicht niet is nagekomen: hij heeft zich immers niet deskundig, ondanks de diverse duidelijke adviezen, laten begeleiden of behandelen.
De rechtbank is van oordeel dat, indien er factoren zijn die zelfstandig, het ongeval weggedacht, ten tijde van het ongeval of op een later moment zouden hebben geleid tot het ontstaan en voortbestaan van de nu vastgestelde of andere klachten bij [eiser], daarmee bij de begroting van de schade rekening dient te worden gehouden. Een en ander is van belang voor de bepaling van het inkomen zonder ongeval. Een eventuele predispositie kan ook gevolgen hebben voor het inkomen met ongeval. Van het slachtoffer mag gevergd worden dat hij zich van zijn kant – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur – inspant om een bijdrage te leveren aan zijn herstelproces. Schiet het slachtoffer daarin te kort, dan kan dat worden aangemerkt als een omstandigheid die hem kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. Dat die predispositie zelfstandig, het ongeval weggedacht, het ontstaan van de nu vastgestelde of andere klachten zou hebben veroorzaakt, blijkt echter niet zonder meer uit de rapportages. Uit de stukken kan wel worden afgeleid dat tot 2002 de oorzaak van de klachten van [eiser] steeds gezocht werd in een lichamelijke ziekte, namelijk de posttraumatische dystrofie. Eerst in 2004, door [K.], is geconcludeerd dat sprake is van conversie. Die conversie brengt met zich dat [eiser] zelf gelooft dat hij aandoeningen heeft welke een lichamelijke oorzaak hebben. Hij heeft de afgelopen jaren ook onder medische behandeling daarvoor gestaan. Enige noodzaak tot psychiatrische behandeling is niet, expliciet, aan de orde geweest. Integendeel: de artsen hebben [eiser] er bij herhaling op gewezen dat de beperkingen wel eens blijvend van aard zouden kunnen zijn. Juist omdat [eiser] niet inziet dat er sprake is van een psychiatrische aandoening, heeft hij een dergelijke behandeling ook niet ingezet en kon dat, gelet op de omstandigheden, ook niet van hem worden gevergd. De stelling van ZLM dat [eiser] zich eerder had moeten laten behandelen, kan derhalve niet worden gevolgd.
Met het vorenoverwogene is een nieuwe situatie ontstaan tussen partijen. De rechtbank kan zich voorstellen dat, nu beslist is over het essentiële twistpunt: het causale verband, partijen in onderling overleg zullen trachten de schadevergoeding te regelen. Voor zover zij niet tot overeenstemming zullen komen, kunnen partijen zich uitlaten over de vraag of en zo ja hoeveel (arbeids)deskundige(n) benoemd dient(en) te worden teneinde het verlies van verdienvermogen en de kosten van huishoudelijke hulp vast te kunnen stellen en welke vragen er aan die deskundige(n) voorgelegd moeten worden. De zaak zal dan ook worden aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het door hen gewenste verdere procedureverloop kenbaar te maken. LJN BA2069