Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 281009 RSI; geen omkeringsregel van toepassing,

Rb Utrecht 281009 RSI; geen omkeringsregel van toepassing, benadeelde slaagt niet in het bewijs dat zij lijdende is aan RSI, in causaal verband met werkzaamheden
3.1. [benadeelde] vordert - verkort weergegeven - een verklaring voor recht dat BCG hoofdelijk aansprakelijk is voor de gevolgen van de beroepsziekte RSI die zij heeft opgelopen door haar werkzaamheden bij BCG, en dat BCG deswege gehouden is tot vergoeding van de door [benadeelde] vanaf januari 1998 als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade. Voorts vordert [benadeelde] de veroordeling van BCG tot vergoeding van deze door haar geleden schade, nader op te maken bij staat, alsmede tot betaling van een bedrag van EUR 15.000 als voorschot op dit schadebedrag, één en ander met rente en kosten.

3.2. BCG heeft de vordering bestreden. Zij betwist dat de klachten van [benadeelde] het gevolg zijn geweest (of nog zijn) van de ziekte RSI. Voor zover mocht blijken dat het vorenstaande wel het geval is, betwist BCG dat die klachten zijn ontstaan tijdens het werk van [benadeelde] voor BCG. Ook voor het geval mocht komen vast te staan dat de klachten van [benadeelde] zijn veroorzaakt door RSI en zijn ontstaan tijdens haar werk voor BCG, betwist zij dat die klachten zijn ontstaan door de omvang en de wijze van uitoefening van [benadeelde]'s werk voor BCG.
(...)

4. De beoordeling

In de hoofdzaak:

4.1. In zijn vonnis van 29 juni 2005 heeft de kantonrechter [benadeelde] toegelaten om bewijs te leveren van:

a) feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij lijdende is (geweest) aan de ziekte repetitive strain injury (RSI), dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden, en dat zij deze ziekte heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden voor BCG;

b) feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een oorzakelijk verband in de zin van conditio sine qua non tussen de door haar geleden schade als gevolg van haar klachten, die door haar worden omschreven als de ziekte repetitive strain injury (RSI) en die zich voor het eerst in of omstreeks maart 1998 openbaarden, en het haar op 1 oktober 1995 overkomen ongeval.

4.2. Alvorens te beoordelen of [benadeelde] in haar bewijsopdracht is geslaagd, zal de kantonrechter de vraag beantwoorden of - hetgeen [benadeelde] bepleit - de zogenoemde omkeringsregel op de onderhavige vordering ex art. 7:658 BW en de daaraan ten grondslag gelegde (erkende dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken) feiten en/of omstandigheden van toepassing is. De kantonrechter in zijn vonnis van 29 juni 2005 en het hof in zijn arrest van 10 mei 2007, hebben deze vraag ontkennend beantwoord. Het hof in zijn voornoemd arrest motiveert zijn standpunt in rechtsoverweging 3.11 als volgt:
'[benadeelde] beroept zich in dit verband tevergeefs op het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2000 in de zaak Unilever/Dikmans (NJ 2001, 596), omdat de blootstelling van de werknemer aan gevaarlijke stoffen in die zaak niet op één lijn kan worden gesteld met hetgeen [benadeelde] heeft aangevoerd aangaande de omstandigheden waaronder zij haar werkzaamheden heeft verricht.'
Het hof stelt zich derhalve op het standpunt dat in aanraking komen met gevaarlijke stoffen bij de werkgever, tot een andere categorie behoort dan het oplopen van (gesteld) RSI ten gevolge van de werkomstandigheden, in casu een (gesteld) bovenmatig, onder stressvolle omstandigheden gebruik van de computer. De omkeringsregel zou de Hoge Raad ex art. 7:658 BW enkel toestaan in de situatie dat de werknemer bij zijn werkgever aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld of in situaties die daarmee op één lijn zijn te stellen.
Na voornoemd arrest van het hof heeft de Hoge Raad zich nog tweemaal over de omkeringsregel uitgelaten. Het eerste arrest is HR 6 februari 2009, JAR 2009/75, een geschil dat evident gevaarlijke stoffen, leidend tot CTE/OPS, tot inzet had. Het tweede arrest had betrekking op een vordering ex art. 7:658 BW die gebaseerd was op uitval wegens rugbelastende werkzaamheden. Over het standpunt van het hof dat de omkeringsregel in deze situatie niet van toepassing is, oordeelt de Hoge Raad inzake genoemde regel: (rechtsoverweging 3.3.3): 'Het oordeel van het hof dat voor toepassing van de hier bedoelde regel van bewijslastverdeling in dit geval geen grond bestaat, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.'

Concreet had het hof als volgt overwogen:
'In de onderhavige zaak bestaat geen grond voor toepassing van de regel van bewijslastverdeling uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2000, NJ 2001, 596. Naar het oordeel van het hof verschilt de onderhavige zaak te zeer van het in dat arrest berechte geval - waarin het ging om de vaststelling van het oorzakelijk verband tussen de uitgevoerde werkzaamheden en gezondheidsklachten die konden zijn veroorzaakt door de omgang tijdens die werkzaamheden met bepaalde stoffen en materialen - om daarmee op één lijn te kunnen worden gesteld.'
De kantonrechter sluit zich bij dit oordeel aan. Dat betekent - nog los van het antwoord op de vraag of hij een gegeven bewijsopdracht kan herformuleren en toetsen op grond van die herformulering, vanwege latere rechtsvorming die daartoe zou noodzaken - dat de omkeringsregel naar zijn mening niet geldt voor vorderingen ex art. 7:658 BW die gebaseerd zijn op door de werknemer gestelde schade welke anders is ontstaan dan tengevolge van gevaarlijke stoffen en materialen, waarmee de werknemer tijdens zijn werk in aanraking is/zou zijn gekomen of tengevolge van werkzaamheden die daarmee op één lijn zijn te stellen.

De door [benadeelde] gestelde RSI veroorzaakt door verrichte werkzaamheden bij BCG, in combinatie met fysieke en psychische gevolgen van het ongeval met de hefboom in Het Land van Ooit op 1 oktober 1995, vertoont naar het oordeel van de kantonrechter te weinig raakvlakken met de zaken die voor de Hoge Raad reden zijn geweest voor toepassing van de omkeringsregel. Derhalve zal de kantonrechter toetsen of [benadeelde] in de aan haar verstrekte bewijsopdracht is geslaagd.

4.3. Met betrekking tot het leveren van bewijs door [benadeelde] dat zij lijdende is (geweest) aan de ziekte RSI overweegt de kantonrechter als volgt. In zijn vonnis van 29 juni 2005 concludeert de kantonrechter, na de deskundige opvattingen van alle betrokken medici te hebben weergegeven:
'Blijkens de hierboven aangehaalde gegevens, afkomstig van medici die mevrouw [benadeelde] hebben onderzocht, is er geen eensluidend medisch oordeel over de vraag of de klachten van mevrouw [benadeelde] uitsluitend het gevolg zijn van het haar in 1995 overkomen ongeval, dan wel mede zijn veroorzaakt door de ziekte RSI, dan wel uitsluitend zijn veroorzaakt door de ziekte RSI.'
Het is om die reden dat [benadeelde] is opgedragen te bewijzen dat zij lijdende is (geweest) aan de ziekte RSI (hetgeen zij heeft gesteld), omdat (alleen) daarmee BCG 'in beeld komt' voor het mogelijk moeten vergoeden van de schade die [benadeelde] heeft geleden vanwege door haar bij BCG verrichte werkzaamheden waaruit zich die RSI heeft ontwikkeld.
De kantonrechter is van oordeel dat [benadeelde] niet in dit bewijs is geslaagd, zelfs niet enigermate. Geen van den heeft namelijk ook maar iets verklaard over het standpunt van [benadeelde] dat zij lijdende is (geweest) aan de ziekte RSI. Reeds om deze reden is de opgedragen bewijsvoering aan [benadeelde] met betrekking tot onderdeel a) niet geleverd.

4.4. Zelfs als [benadeelde] wel zou hebben bewezen dat zij lijdende is (geweest) aan de ziekte RSI, dan is de kantonrechter eveneens van oordeel dat onvoldoende bewijs is geleverd om te kunnen concluderen dat er een oorzakelijk verband is tussen deze RSI en de uitoefening van de werkzaamheden door [benadeelde] voor BCG.
[benadeelde] neemt als centrale stelling in dat de arbeidsomstandigheden bij BCG de oorzaak zijn geweest voor het ontstaan van RSI bij [benadeelde]. Zij wijst in dat verband (zie dagvaarding nr. 15 en conclusie van repliek nr. 28 t/m 31) op de toepasselijkheid van Richtlijn 90/270/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het werken met beeldschermapparatuur en de regelgeving die op grond daarvan in Nederland is geïmplementeerd via onder meer het Besluit Beeldschermwerk van 10 december 1992. [benadeelde] zet echter niet uiteen welke specifieke bepalingen in deze regelgeving BCG concreet heeft overtreden, noch in welke mate en op welke wijze. Bovendien zijn de door [benadeelde] aangeduide normschendingen door BCG op het terrein van de arbeidsomstandigheden zo algemeen (en ruim) geformuleerd, dat [benadeelde] in dit opzicht in onvoldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan. De kantonrechter gaat daaraan dan ook voorbij. Daarmee is wat dit aspect betreft niet door [benadeelde] bewezen of aannemelijk gemaakt, dat de arbeidsomstandigheden bij BCG tot de RSI hebben geleid.
Meer concreet heeft [benadeelde] gesteld (hetgeen door BCG gemotiveerd is bestreden) dat BCG nadat de (gestelde) RSI-klachten bij [benadeelde] zijn ontstaan, ergonomische wijzigingen bij BCG heeft doorgevoerd teneinde het oordeel dat de werkomstandigheden bij BCG niet in overeenstemming met de daartoe gestelde voorschriften waren, te maskeren. [benadeelde] vermeldt deze omstandigheid in het kader van het werkplekonderzoek dat mw. ir. [Getuige 2] begin mei 1998 bij BCG heeft verricht en waarvan zij verslag heeft gedaan op 13 mei 1998. Tijdens haar getuigenverhoor verklaart [benadeelde]:
Na mijn uitval, om precies te zijn in mei 1998, is er een werkplekonderzoek geweest door [Getuige 2]. Toen ik samen met [Getuige 2] naar mijn werkplek liep zag ik dat er een nieuw toetsenbord en een nieuwe muis was geplaatst. De verpakkingsdozen stonden nog onder mijn bureau. Ik kan dus slechts constateren dat [Getuige 2] dus nooit heeft gezien met welk materiaal ik werkte.'
Het verslag van [Getuige 2] met betrekking tot de werkplek van [benadeelde] (dat aangeeft dat die werkplek ergonomisch gezien niet in strijd is met de daartoe gestelde eisen en enkel de aanbeveling bevat tot het aanbrengen van armsteunen aan de werktafel van [benadeelde]; zie productie 3 bij de conclusie van antwoord) geeft geen enkel aanknopingspunt voor deze door [benadeelde] gestelde door BCG tussentijds aangebrachte wijzigingen. Tijdens het getuigenverhoor van [Getuige 2] d.d. 10 oktober 2007 verklaart [Getuige 2]
'Ik heb eerst gekeken of de werkplek voldoet aan de standaard richtlijnen. Ik herinner mij in ieder geval dat de positie van het beeldscherm goed was want die stond recht voor de stoel. Ik herinner mij niet meer of ik opmerkingen heb gemaakt over het bureau en de bureaustoel. Ik hoor u vragen of ik ook nog heb gekeken naar het licht, de temperatuur en de ventilatie. Voor zover ik mij herinner kwam er van beide zijkanten daglicht naar binnen. Volgens mij waren er geen omstandigheden die nadelig waren voor de klachten die [benadeelde] had ... Ik hoor mr. Roth mij zeggen dat in de verklaring van [benadeelde] is te lezen dat bij mijn werkplekonderzoek de verpakkingsdozen van een toetsenbord en een muis nog onder het bureau van [benadeelde] laten en of ik dat ook gezien heb. Nee, dat weet ik niet.'
[Getuige 1] verklaart in dit verband:
De kan mij niet voorstellen dat wij de computer verwisseld hebben of andere wijzigingen aangebracht hebben om de uitkomst van dat onderzoek te beïnvloeden.'
Nu ook overigens geen getuige meer heeft verklaard dan wel heeft kunnen verklaren over door BCG aangebrachte wijzigingen in de ergonomische omstandigheden naar aanleiding van de gestelde RSI-klachten van [benadeelde], heeft [benadeelde] haar stelling dienaangaande niet kunnen bewijzen.
De kantonrechter merkt in dit verband nog op dat [benadeelde] zelf tijdens haar getuigenverhoor nog heeft verklaard:
Mijn stoel en de armleuningen bij de stoel waren goed verstelbaar. Het bureau was verstelbaar door een deskundige en niet door mijzelf.'
Deze verklaring ondersteunt de verklaring van [Getuige 2]dat er geen omstandigheden waren die nadelig waren voor de klachten die [benadeelde] had, althans is daarmee niet in strijd.

4.5. Ter ondersteuning van haar stelling dat de arbeidsomstandigheden bij BCG de oorzaak waren voor de RSI bij [benadeelde], voert [benadeelde] verder aan (dagvaarding nr.7 en conclusie van repliek nr. 18) dat ook andere werknemers van BCG met RSI-klachten hebben gekampt. Deze onvoldoende concrete en niet nader onderbouwde stelling (die daarom als zodanig door de kantonrechter wordt gepasseerd) wordt enkel daar concreet, waar de naam van [X] wordt genoemd (conclusie van repliek nr. 6) die ten gevolge van de arbeidsomstandigheden bij BCG RSI zou hebben opgelopen. [benadeelde] ontkracht deze stelling echter zelf, waar zij in nr. 10 van de conclusie van repliek expliciet met betrekking tot [X] stelt: '(werkte op locatie bij de klant)'. Voor zover [X] met RSI kampt(e), is de oorzaak derhalve niet bij BCG gelegen.

4.6. [benadeelde] voert daarenboven aan dat de werkdruk/werkstress bij BCG zo hoog was dat [benadeelde] ten gevolge daarvan RSI heeft opgelopen. In dat verband wordt gesteld (maar door BCG betwist) dat [benadeelde] onder grote druk gemiddeld 85% van de werktijd beeldschermwerk diende te verrichten en vaak [Getuige 3]t overwerken. Bovendien stelt [benadeelde] dat zij gedurende de periode vanaf december 1997, na haar bevalling, in plaats van vijf, drie dagen werkte maar in die drie dagen wel het werk deed dat normaliter in vijf dagen werd gedaan.
De kantonrechter oordeelt dat [benadeelde] in ieder geval tot 1 oktober 1995 (de dag waarop haar het ongeval in het Land van Ooit overkwam) geen werkdruk/werkstress heeft ondergaan in een mate die met zich bracht dat zij dit bij BCG heeft gemeld. Van de overwerkstaten die [benadeelde] zelf tot en met 1996 in het geding heeft gebracht (conclusie van repliek, productie 3) wordt niet aangegeven of en in hoeverre zij in strijd zijn met (destijds) geldende regelgeving. Zij zijn naar het oordeel van de kantonrechter ook niet van een zodanige omvang (gedurende 1994 en 1995 een gemiddelde werkweek van 45 uur per week) dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat de werkomstandigheden bij BCG zodanig waren dat de daaruit voortkomende werkstress tot RSI bij [benadeelde] heeft moeten leiden.
Daar komt bij dat [benadeelde] haar vordering heeft gebaseerd op de periode vanaf de dag dat haar het ongeval in het Land van Ooit is overkomen (1 oktober 1995) zodat de werksituatie vóór deze datum hooguit indicatief is voor de periode daarna.
Uit de verklaringen van getuige [Getuige 3] kan volgens de kantonrechter worden opgemaakt dat gedurende de periode dat hij leiding gaf aan de afdeling waar [benadeelde] werkzaam was (vanaf 1995 tot 1 januari 1998), de werkdruk bij BCG inderdaad altijd hoog is geweest. Hij verklaart onder meer:
'Vanaf de tijd dat ik als afdelingshoofd bij BCG werkzaam was, was er een voortdurende grote druk en stress op de werkvloer vanwege de rapportages die altijd op het laatste afmoesten.'
Vanaf de datum van het ongeval op 1 oktober 1995 moet echter ook worden geconstateerd - partijen verschillen daarover niet van mening - dat [benadeelde]:
- van 1 oktober 1995 tot 21 januari 1996 100% arbeidsongeschikt is geweest en dus niet heeft gewerkt,
- dat zij daarna geleidelijk bij BCG steeds meer uren aan de slag is gegaan,
- dat zij pas op 7 oktober 1996 weer voltijds bij BCG is gaan werken,
- dat [benadeelde] in 1997 in de periode van 9 juni tot eind augustus in deeltijd heeft gewerkt en
- van 31 augustus tot in december 1997 niet heeft gewerkt vanwege zwangerschapsverlof en bevallingsverlof, met aansluitend door haar opgenomen vakantie.

Met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1997 verklaart getuige [Getuige 3]:
'dat hij tussen oktober 1995 tot en met december 1997 gepoogd heeft mevrouw [benadeelde] gunstig in te roosteren, in minder vergende teams.'
Over de periode vanaf 1 februari 1998 tot de datum van definitieve uitval van [benadeelde], verklaart getuige[Getuige 1]:
'Maar vanaf het moment dat ik leidinggevende was, ontzag ik haar niet vanwege de klachten aan haar armen. Zij werd niet speciaal ontzien vanwege het ongeluk met de slagboom. Na verloop van tijd zag ik dat het steeds minder goed ging en was er wel reden om haar te ontzien.'
Niettemin staat ook weer onbetwist tussen partijen vast dat [benadeelde] vanaf januari 1998 slechts een beperkt aantal dagen per maand heeft gewerkt (door vakantiedagen op te nemen), meestal geen computerwerk heeft verricht en ook tijdens het werk naar de fysiotherapeut kon gaan.

4.7. Al voornoemde omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende door [benadeelde] aannemelijk is gemaakt dat de werkstress/werkdruk voor haar zodanig was, dat dientengevolge RSI is opgetreden. Daar komt bij dat uit HR 3 april 2009, JAR 2009/111 kan worden afgeleid dat voor een succesvolle actie ex art. 7:658 BW wegens werkstress niet slechts de persoonlijke beleving van betrokkene in aanmerking dient te worden genomen, maar ook die van de andere werknemers die in gelijksoortige functies werkzaam zijn. Aangetoond dient te worden of de ervaren werkstress 'collectief aanwezig is. Nu [benadeelde] daaromtrent niets heeft gesteld, behalve in zeer algemene, te weinig concrete bewoordingen, moet eveneens worden geoordeeld dat de werkomstandigheden niet tot de gestelde (en niet aangenomen want niet bewezen) RSI heeft geleid.

4.8. Het feit dat er bij BCG voor het werkplekonderzoek gedurende de periode 1995-1998 geen preventiebeleid was (verklaringen [Getuige 2] en [Getuige 3]) en geen (deugdelijke) risico-inventarisatie en -evaluatie heeft plaatsgevonden (hoewel [Getuige 2] in dit opzicht verklaart dat zij 'een keer samen met een collega risico-inventarisatie' bij BCG heeft verricht) doet aan de vorenstaande conclusie naar het oordeel van de kantonrechter niet af.

4.9. De slotconclusie luidt dat, ook als [benadeelde] had kunnen bewijzen dan wel aannemelijk had kunnen maken dat zij lijdende is (geweest) aan RSI (hetgeen niet het geval is) de vordering jegens BCG ook had moeten worden afgewezen omdat [benadeelde] niet heeft kunnen bewijzen dat deze RSI het gevolg is van de uitoefening van haar werkzaamheden bij BCG. PIV-site