Rb A.dam 150109 was expert partijdig, mede ivm opleidingsrelatie, dan wel ondeskundig
- Meer over dit onderwerp:
Rb A.dam 150109 was expert partijdig, mede ivm opleidingsrelatie, dan wel ondeskundig
2.1. Op 17 maart 2005 is [A] geopereerd door dr. [B] in
samenwerking met prof. dr. [C], allebei verbonden aan het Ziekenhuis.
Korte tijd na de operatie is geconstateerd dat er sprake is van een
volledige paralyse van de nervus facialis (de aangezichtszenuw) rechts.
2.2. [A] heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift
van 13 juli 2007 verzocht om een voorlopig deskundigenbericht te
gelasten. In het verweerschrift heeft het Ziekenhuis ingestemd met
benoeming van de destijds door [A] voorgestelde deskundige prof. dr.
[D]. Tijdens de mondelinge behandeling van dat verzoek hebben partijen
overeenstemming bereikt over de vraagstelling. De rechtbank heeft het
verzoek bij beschikking van 10 januari 2008 toegewezen en prof. dr. [D]
als deskundige benoemd (hierna: de deskundige).
2.3. De deskundige heeft op 27 maart 2008 het concept-rapport aan
partijen gezonden. Bij brief van 17 april 2008 heeft het Ziekenhuis
haar opmerkingen naar aanleiding van het concept-rapport aan de
deskundige kenbaar gemaakt. In een bijlage bij het definitieve rapport,
dat de deskundige samen met het definitieve rapport van 24 april 2008
op 6 mei 2008 ter griffie heeft ingediend, heeft de deskundige de
opmerkingen van het Ziekenhuis opgenomen. Daarbij heeft de deskundige
gemotiveerd dat en waarom deze opmerkingen voor hem geen aanleiding
zijn om de inhoud van het deskundigenbericht aan te passen of te
wijzigen.
3. Het verzoek
3.1. Het Ziekenhuis stelt dat zij er recht en belang bij heeft dat een
nieuw deskundigenbericht wordt uitgebracht aangezien zij op basis van
het huidige rapport niet kan beoordelen of de aansprakelijkheid van het
Ziekenhuis ten opzichte van [A] dient te worden erkend. Hieraan legt
het Ziekenhuis ten grondslag dat de deskundige de opdracht niet
onpartijdig en naar beste weten heeft uitgevoerd. Op de stellingen van
het Ziekenhuis zal hierna, voor zover relevant, worden ingegaan bij de
beoordeling.
4. Het verweer
4.1. [A] maakt bezwaar tegen het gelasten van een nieuw
deskundigenonderzoek en voert aan dat het verzoek dient te worden
afgewezen wegens het ontbreken van voldoende belang, misbruik van
bevoegdheid, strijd met een goede procesorde of andere zwaarwichtige
bezwaren. Op het verweer van [A] zal hierna, voor zover relevant,
worden ingegaan bij de beoordeling.
5. De beoordeling
5.1. Het verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht
is toewijsbaar wanneer het ertoe dient om een partij de mogelijkheid te
verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht
zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil
relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen
of het raadzaam is een procedure te beginnen en, als daartoe wordt
overgegaan, beter te kunnen aangeven op grond waarvan een vordering
wordt ingesteld of een verweer wordt gevoerd. Het verzoek kan
desalniettemin worden afgewezen wanneer er sprake is van feiten en
omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing
van het verzoek strijdig is met een goede procesorde, misbruik wordt
gemaakt van de bevoegdheid een voorlopig deskundigenonderzoek te
verlangen of als het afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig
geoordeeld bezwaar.
5.2. Vaststaat dat in deze zaak een eerder, door [A] gedaan, verzoek
tussen partijen tot benoeming van een deskundige op hetzelfde
deskundigheidsgebied door de rechtbank is toegewezen, waarna de
benoemde deskundige heeft gerapporteerd. Aan het onderhavige, door het
Ziekenhuis gedane, verzoek liggen verschillende bezwaren van het
Ziekenhuis tegen het reeds uitgebrachte deskundigenrapport ten
grondslag. De rechtbank zal de door het Ziekenhuis tegen het
uitgebrachte deskundigenrapport geuite bezwaren achtereenvolgens
bespreken.
5.3. Het Ziekenhuis stelt allereerst dat de deskundige zich als
pleitbezorger van [A] heeft opgesteld. In een gesprek op 18 maart 2008
dat de deskundige in het kader van het onderzoek heeft gevoerd met
prof. dr. [C] en dr. [B], heeft de deskundige volgens het Ziekenhuis
aangedrongen op een coulante opstelling en een financiële
tegemoetkoming aan [A]. Met [A] is de rechtbank van oordeel dat indien
de betrokken artsen tijdens het gesprek de indruk hebben gekregen dat
de deskundige zich opstelde als pleitbezorger van [A], het op de weg
van het Ziekenhuis had gelegen om dit na afloop van het gesprek of in
haar reactie op het conceptrapport aan de deskundige en/of aan de
rechtbank kenbaar te maken. Voorts heeft het Ziekenhuis onvoldoende
gemotiveerd gesteld dat de (gestelde) houding van de deskundige
voortkomt uit partijdigheid, en niet uit diens – voorlopige –
bevindingen in zijn onderzoek.
5.4. Het Ziekenhuis voert voorts aan dat haar pas na het verschijnen
van het deskundigenbericht is gebleken dat de deskundige zowel opleider
als promotor is geweest van de beide betrokken artsen. De
verstandhouding tussen de betrokken artsen en de deskundige is bij
beide artsen nadien verstoord geraakt, hetgeen negatieve invloed heeft
gehad op de kwaliteit van het uitgebrachte deskundigenrapport. Prof.
dr. [C] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat tijdens
het gesprek van 18 maart 2008 is gebleken dat de gezagsverhouding
tussen opleider en opgeleiden nog steeds bestond. Op grond hiervan
stond het de deskundige niet vrij om het rapport in de onderhavige zaak
uit te brengen en de deskundige had op grond van de ‘Leidraad
deskundigen in civiele zaken’ de benoeming tot deskundige niet moeten
aanvaarden, aldus steeds het Ziekenhuis.
[A] bestrijdt dat de relatie met de betrokken artsen verstoord is
geweest en dat het Ziekenhuis eerst na het uitbrengen van het
deskundigenrapport op de hoogte is geraakt van de relatie met de
betrokken artsen. Hij brengt hier voorts tegenin dat uit niets blijkt
dat de beweerdelijk verstoorde relatie van invloed is geweest op het
deskundigenbericht.
5.5. De rechtbank is van oordeel dat, veronderstellenderwijs
aannemende dat sprake is (geweest) van een verstoorde verstandhouding
en dat juist is de stelling dat het Ziekenhuis voorafgaand aan de
benoeming van de deskundige niet op de hoogte was van de
opleidingsrelatie en van de onmin tussen de betrokken artsen en de
deskundige, deze feiten in het kader van het voorlopig
deskundigenbericht voor risico van het Ziekenhuis dienen te blijven.
Hiertoe is het volgende redengevend.
5.6. Zowel [A] als de beide betrokken artsen hebben tijdens de
mondelinge behandeling van het verzoek te kennen gegeven dat zij
voorafgaand aan de benoeming van de deskundige op de hoogte waren van
de voorheen bestaand hebbende opleidingsrelatie tussen de deskundige en
de betrokken artsen. Dat de betrokken artsen niet hadden verwacht dat
de onmin uit het verleden een rol zou kunnen spelen bij de uitkomsten
van het deskundigenbericht, doet hier niet aan af. Voor de rechtbank
staat bovendien niet vast dat die onmin een rol heeft gespeeld bij de
totstandkoming en de uitkomst van het deskundigen¬rapport. Het
Ziekenhuis heeft het door haar gestelde verband tussen de onmin en de
uitkomst van het rapport niet met feiten gestaafd. Het enkele feit dat
de deskundige in zijn rapportage tot een voor het Ziekenhuis ongunstig
oordeel is gekomen, is onvoldoende om dat verband aan te nemen. De
deskundige heeft zijn oordeel immers met feiten en verwijzingen naar
wetenschappelijke literatuur gestaafd, terwijl zijn redenering logisch
en consistent is opgebouwd.
5.7. De rechtbank acht voorts van belang, zoals [A] ook heeft
aangevoerd, dat het Ziekenhuis tijdens het uitbrengen van het
deskundigenrapport de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om aan de
rechtbank of aan de deskundige kenbaar te maken dat zij twijfelde aan
de onpartijdigheid van de deskundige. De omstandigheid dat de betrokken
artsen niet wisten dat er regels zijn om de onpartijdigheid van de
deskundige te waarborgen, dient eveneens voor risico van het Ziekenhuis
te blijven. De advocaat van het Ziekenhuis was immers wel van het
bestaan van deze regels op de hoogte. Van de betrokken artsen mocht
worden verwacht dat zij de bij hen gerezen twijfels omtrent de
onpartijdigheid van de (voorgestelde) deskundige zo niet direct, dan
toch ten minste zodra zij kennis namen van het concept-rapport met de
advocaat van het Ziekenhuis zouden hebben gedeeld.
Dit alles zo zijnde moet de wetenschap van de beide artsen dat de
deskundige hun opleider en promotor is geweest en dat hun
verstandhouding verstoord was geraakt, aan het Ziekenhuis worden
toegerekend.
5.8. Hetgeen hiervoor is overwogen laat onverlet dat de deskundige in
zijn deskundigenbericht had dienen te vermelden dat hij van beide
behandelende artsen zowel opleider als promotor is geweest. De vraag of
het feit dat de deskundige dit niet in zijn deskundigenbericht heeft
vermeld, gevolgen dient te hebben voor de bewijswaardering van dat
deskundigenbericht en of naar aanleiding van die bewijswaardering
wellicht nog nadere rapportage nodig is, dient echter door de rechter
in de (eventuele) bodemprocedure te worden beantwoord.
5.9. Het Ziekenhuis heeft voorts nog aangevoerd dat het rapport van de
deskundige is ingegeven door wetenschap of wijsheid achteraf, hetgeen
zou blijken uit de inhoud van het rapport en de summiere reactie van de
deskundige op de opmerkingen van het Ziekenhuis naar aanleiding van
zijn conceptrapportage. [A] brengt daartegen in dat uit niets blijkt
dat de deskundige de toentertijd geldende professionele standaard niet
in acht heeft genomen.
5.10. De rechtbank stelt allereerst vast dat de deskundige op de
juiste wijze het beginsel van hoor en wederhoor heeft toegepast. Het
conceptrapport is naar partijen gezonden en partijen zijn in de
gelegenheid gesteld hun opmerkingen en verzoeken aan de deskundige
kenbaar te maken. Het commentaar van het Ziekenhuis is aan het
definitieve rapport gehecht en voorzien van een reactie door de
deskundige. Het bezwaar van het Ziekenhuis dat de deskundige
summierlijk op de opmerkingen van het Ziekenhuis heeft gereageerd dient
dan ook te worden verworpen, nu de deskundige in zijn definitieve
rapportage te kennen heeft gegeven dat en waarom de opmerkingen van het
Ziekenhuis de deskundige geen aanleiding hebben gegeven om het
deskundigenrapport aan te passen. Met name stelt het Ziekenhuis dat het
de betrokken artsen niet kan worden tegengeworpen dat zij voorafgaand
aan de operatie geen artikelen hebben gevonden waarin wordt gewezen op
het risico van hevige bloedingen bij de ziekte van Recklinghausen,
omdat de zoektermen die de deskundige heeft gehanteerd zijn gebaseerd
op kennis achteraf. [A] bestrijdt dat en stelt dat de door de
deskundige geciteerde literatuur dateert van ruim vóór de datum van de
ingreep.
5.11. De deskundige heeft in zijn rapportage uiteengezet dat zich bij
de operatie van [A] vanaf het begin hevige bloedingen hebben
voorgedaan, waarop men niet was voorbereid. Hij vervolgt zijn rapport
aldus: “De vraag doet zich voor of de operateurs (…) tevoren op de
hoogte hadden kunnen zijn (…), dat zich bij een dergelijke operatie bij
neurofibromatosis type I zulke heftige bloedingen kunnen voordoen. (…)
De neurofibromatosis type I komt wel uitgebreid aan de orde in
leerboeken Dermatologie (…) en Plastische chirurgie (…). Daaruit blijkt
dat neurofibromen in het bijzonder de diffuse plexiforme neurofibromen
- zoals bij betrokkene – zeer vaatrijk kunnen zijn en dat zich bij
operatie (en ook spontaan zie hieronder) ernstige bloedingen kunnen
voordoen.
Het meest opmerkelijke in de onderhavige casus is dat mijns inziens
onvoldoende aandacht is gegeven aan het klinisch beeld, waarmee
betrokkene zich op 03-09-2004 in het AvL presenteerde: een acute
spontane (…) bloeding in een gebied dat klinisch en radiologisch
betrokken was in de neurofibromatosie. Een spontane bloeding bij iemand
die niet bekend is met haemorragische diathese (neiging tot bloeden,
onder andere bij stollingsafwijkingen etc.) is op zich al zeer
bijzonder. Indien men op PubMed (elektronisch zoeksysteem medische
literatuur) de trefwoorden bleeding (massive, spontaneous) en
neurofibromatosis type I (Morbus Recklinghausen) had ingetikt – al
sinds jaren algemeen gebruikelijk wanneer men geconfronteerd wordt met
een ongewoon klinisch ziektebeeld -, zou men direct beschikt hebben
over enige tientallen publicaties van gevallen waarbij zich ernstige
bloedingen, al dan niet spontaan, hebben voorgedaan in vele gebieden
van het lichaam, ook in het hoofd-hals gebied. Die kennis zou tot een
voorzichtiger beleid, respectievelijk handelen hebben geleid (…)”.
In reactie op het commentaar van het Ziekenhuis heeft de deskundige in
zijn rapportage onder meer het volgende vermeld: “Zoals in mijn
rapportage (..) is aangegeven, is een spontane bloeding in het hals
–aangezicht-gebied op zich een zeer uitzonderlijke situatie. Betrokkene
was bekend met neurofibromatosis type I in het gebied van de bloeding.
In het MRI-verslag van 15-09-2004 wordt de diagnose hematoom bevestigd,
met de toevoeging mogelijk hematoom in een neurofibroom. Het gebruik
van de zoektermen bleeding (massive, spontaneous) en neurofibromatosis
type I lag dan ook vanaf het eerste bezoek aan het ziekenhuis, in ieder
geval na het MRI onderzoek van 15-09-2004 dermate voor de hand, dat het
als een tekortkoming respectievelijk als een nalatigheid van de
betrokken artsen in het ziekenhuis moet worden beschouwd, dat zij
daarvan geen gebruik hebben gemaakt.”.
5.12. De rechtbank is voorshands van oordeel dat de deskundige zijn
oordeel en zijn keuze voor de door hem gebruikte zoektermen aldus
voldoende heeft toegelicht, waarbij zijn redenering inzichtelijk en
niet onbegrijpelijk is. Gelet daarop kan in het kader van de
onderhavige procedure niet op voorhand worden aangenomen dat de
deskundige partijdig of ondeskundig heeft geoordeeld en evenmin dat hij
voorbij is gegaan aan de toentertijd geldende professionele standaard.
Met [A] is de rechtbank van oordeel dat de inhoudelijke bezwaren tegen
het rapport door het Ziekenhuis in een eventuele bodemprocedure opnieuw
kunnen worden aangevoerd en nader toegelicht. Het is aan het Ziekenhuis
om in een eventuele bodemprocedure de rechter ervan te overtuigen dat
de bevindingen van het rapport niet deugen of tot een andere conclusie
moeten leiden dan die door de deskundige is getrokken.
5.13. Ten slotte stelt het Ziekenhuis dat de deskundige niet over
voldoende kennis en ervaring beschikt met betrekking tot de behandeling
van sarcomen en weke delen tumoren in het hoofd - halsgebied. [A]
betwist dit.
Dit verweer dient te worden verworpen, nu het Ziekenhuis voorafgaand
aan de benoeming heeft ingestemd met de benoeming van prof. dr. [D] als
deskundige en nu deze deskundige de betrokken artsen heeft opgeleid en
zelfs promotor is geweest van hen beiden. Bovendien hebben beide
betrokken artsen tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de
deskundige een ervaren hoofd-halschirurg is. Prof. dr. [C] heeft
daaraan toegevoegd dat de medische situatie van de heer [A] zo
specifiek is, dat er misschien geen deskundige op dit gebied bestaat.
5.14. De door het Ziekenhuis tegen het voorliggende voorlopig
deskundigenbericht geuite bezwaren zijn, mede gelet op de door [A]
opgeworpen bezwaren om niet nogmaals een deskundigenonderzoek te hoeven
ondergaan, onvoldoende om een tweede verzoek tot verkrijging van een
voorlopig deskundigenbericht van een deskundige toe te wijzen. De
rechtbank beziet de bezwaren van het Ziekenhuis mede in het licht van
de omstandigheid dat het deskundigenbericht is uitgebracht door een
deskundige over wiens persoon en over de aan de deskundige voor te
leggen vraagstelling partijen het voorafgaand aan de benoeming eens
waren en dat het Ziekenhuis pas in deze procedure bezwaren heeft
opgeworpen tegen het uitgebrachte rapport. Voorts zijn er geen
aanwijzingen dat het Ziekenhuis haar procespositie met het uitgebrachte
rapport niet kan bepalen. Op grond van artikel 152 lid 2 Wetboek van
burgerlijke rechtsvordering is de waardering van het bewijs aan de
bodemrechter overgelaten. Het is aan het Ziekenhuis om in de
bodemprocedure de rechter ervan te overtuigen dat de bevindingen van de
deskundige niet deugen of tot een andere conclusie moeten leiden dan
die door de deskundige is getrokken. Onder voornoemde omstandigheden
heeft [A] er een zwaarwichtig belang bij om niet nogmaals een onderzoek
in het kader van weer een voorlopig deskundigenbericht te hoeven
ondergaan, zodat het Ziekenhuis in redelijkheid niet tot het uitoefenen
van haar bevoegdheid een voorlopig deskundigenbericht te doen gelasten,
kan worden toegelaten. LJN BH3055