HR 020916 Hoge Raad ziet af van beantwoording prejudiciele vraag
- Meer over dit onderwerp:
HR 020916 Hoge Raad ziet af van beantwoording prejudiciele vraag
1 Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het tussenvonnis in de zaak C/13/558839/KG ZA 14-184 MvW/SvE van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2014, waarin de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is gesteld:
“Wat wordt verstaan onder het begrip ‘gerechtelijke of administratieve procedure’ als bedoeld in artikel 4:67 Wft en valt de procedure bij het UWV, die volgt op een verzoek van een werkgever om toestemming te verlenen voor opzegging van een arbeidsverhouding (ex artikel 6 BBA), onder dit begrip?”
b. de tussenbeslissing van de Hoge Raad in deze zaak van 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2901, NJ 2014/428 (hierna: de tussenbeslissing);
c. het arrest in de zaak C-460/14 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 7 april 2016, ECLI:EU:C:2016:216 (hierna: het prejudiciële arrest).
De hiervoor genoemde uitspraken zijn aan deze beslissing gehecht.
2 Het verdere verloop van het geding
2.1
Bij brief van 21 juli 2016 heeft de advocaat van DAS de Hoge Raad medegedeeld dat partijen een schikking hebben bereikt en dat in verband hiermee op 18 juli 2016 het kort geding dat heeft geleid tot het stellen van de voorliggende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad, op gezamenlijk verzoek van partijen is doorgehaald. Gelet hierop heeft DAS de Hoge Raad in overweging gegeven om af te zien van beantwoording van de prejudiciële vraag.
2.2
Bij brief van 22 juli 2016 heeft de advocaat van [eiser] de Hoge Raad medegedeeld dat de prejudiciële procedure kan worden doorgehaald.
2.3
In zijn nadere conclusie heeft de Advocaat-Generaal J. Spier geconcludeerd dat de Hoge Raad zal afzien van beantwoording van de prejudiciële vraag.
2.4
Bij brief van 28 juli 2016 heeft de rechtbank Amsterdam te kennen gegeven dat er een algemeen belang bestaat bij beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag, nu een dergelijke kwestie zich ook in de toekomst kan voordoen. Voorts wijst de brief erop dat de zaak zich in een vergevorderd stadium bevindt.
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1
In zijn tussenbeslissing heeft de Hoge Raad overwogen dat hij het voor de beantwoording van de door de voorzieningenrechter op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vraag nodig acht dat het HvJEU de volgende vragen van uitleg van Unierecht beantwoordt:
“1. Dient het begrip “administratieve procedure” in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van Richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, aldus te worden uitgelegd dat daaronder is begrepen de procedure bij het UWV, waarin de werkgever verzoekt om een ontslagvergunning teneinde te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de (voor rechtsbijstand verzekerde) werknemer?
2. Indien het antwoord op vraag 1 afhangt van de kenmerken van de specifieke procedure, zo nodig in samenhang met de feiten en omstandigheden van het geval, aan de hand van welke kenmerken, feiten en omstandigheden dient de nationale rechter dan te bepalen of die procedure dient te worden aangemerkt als een administratieve procedure als bedoeld in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn?”
3.2
De Hoge Raad heeft iedere verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst tot het HvJEU uitspraak zal hebben gedaan naar aanleiding van het verzoek met betrekking tot de hiervoor in 3.1 bedoelde vragen.
3.3
In het prejudiciële arrest heeft het HvJEU als volgt voor recht verklaard:
“Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, moet aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling bedoelde begrip „administratieve procedure” mede omvat een procedure die ertoe leidt dat een bestuursorgaan de werkgever vergunning verleent, de voor rechtsbijstand verzekerde werknemer te ontslaan.”
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1-2.2 is vermeld, is het antwoord op de door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vraag niet meer nodig om op de eis van [eiser] te beslissen, een en ander als bedoeld in art. 392 lid 1 Rv. Het komt de Hoge Raad niet geraden voor de prejudiciële vraag desondanks op de voet van art. 393 lid 9 Rv ook nog zelf te beantwoorden.
Op grond van het vorenstaande kan een kostenbegroting op de voet van art. 393 lid 10 Rv achterwege blijven.
4 Beslissing
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vraag. ECLI:NL:HR:2016:2017