Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 140421 advocaatkosten tzv voorlopig deskundigenbericht proceskosten die in bodemzaak zullen worden geliquideerd

RBGEL 140421 begroting overlijdenschade transportondernemer, vorderingsrecht vennoot/dochter, dochter, partner
geen aanleiding uitkering uit ongevallenverzekering buiten beschouwing te laten;
eindleeftijd zelfwerkzaamheid (onderhoud in natura) 70
- rendement en inflatie 1 % en 1% gedurende de eerste vijf jaar en daarna van 3% en 2% redelijk beroep op achterhaalde jurisprudentie afgewezen
- advocaatkosten tzv voorlopig deskundigenbericht proceskosten die in bodemzaak zullen worden geliquideerd

in vervolg op: Rb Gelderland 110717 overledene dreef, samen met dochter, transportonderneming; vraagstelling voor econoom tzv (gezins)inkomen

2
De feiten

2.1.
[eiser 1] was gehuwd met [naam 1]. [eiser 2] en [eiser 3] zijn uit dat huwelijk geboren, respectievelijk op [datum 1] en op [datum 2]. De gezinsleden zijn samen blijven wonen, ook nadat [eiser 2] en [eiser 3] meerderjarig werden.

2.2.
[naam 1] exploiteerde een eenmanszaak in het wegtransport, welke onderneming vanaf 1 april 2006 werd gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd R. [naam 1] Transport VOF. [eiser 2] en hij waren daarvan de vennoten. De activiteiten van de vennootschap bestonden uit zwaar (internationaal) wegtransport, dat door [naam 1] werd uitgevoerd, en koeriersdiensten, die [eiser 2] verrichtte. Volgens de boekhouding van de vennootschap werd de winst voor 80% toegedeeld aan [naam 1] en voor 20% aan [eiser 2]. Bij Bovemij was een schadeverzekering afgesloten voor inzittenden van de vrachtwagen waarin [naam 1] reed. In de voorwaarden van deze SVI is bepaald dat een vergoeding zal worden uitgekeerd als ware sprake van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. H.W.D. [naam 1], de vader van [naam 1], heeft ten behoeve van de exploitatie een geldlening aan de vennootschap verstrekt.

2.3.
Op 6 februari 2013 is [naam 1] bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Hij was voor zijn werk onderweg in Duitsland en is met zijn vrachtwagen van de weg geraakt en in een rivier beland. De vrachtwagen is op 17 februari 2013 gevonden. Tijdens het bergingswerk is het lichaam van [naam 1] meegevoerd door de rivier. Op 2 maart 2013 kon het lichaam worden geborgen.

2.4.
[naam 1] verrichtte destijds betaald werk bij een manege gedurende 21 uur per week. [eiser 1] had destijds geen eigen inkomsten. Zij heeft na het overlijden van haar echtgenoot uit een ongevallenverzekering een uitkering ontvangen van € 50.000,00 en ontvangt sindsdien een ANW-uitkering. H.W.D. [naam 1] heeft de geldlening aan de vennootschap kwijtgescholden na het overlijden van zijn zoon. Ten tijde van het ongeval in 2013 waren [naam 1], [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] respectievelijk 56, 55, 32 en 24 jaar oud.

2.5.
[eiser 2] heeft na het overlijden van haar vader haar koerierswerkzaamheden in de vennootschap voortgezet. [eiser 1] is toen vennoot geworden, maar verrichtte geen werkzaamheden in de vennootschap. Nadat [eiser 3] de voor het drijven van een transportonderneming vereiste diploma’s had behaald, is zij per 15 augustus 2017 in plaats van haar moeder vennoot geworden, naast [eiser 2]. Ook [eiser 3] verricht geen werkzaamheden voor de vennootschap.

2.6.
[eisers] heeft jegens Bovemij aanspraak gemaakt op uitkeringen onder de SVI. Over de omvang van deze uitkeringen hebben partijen geen overeenstemming bereikt.

2.7.
Bij beschikking van 11 juli 2017 heeft deze rechtbank op verzoek van [eisers] tegen Bovemij over de omvang van de aanspraak van [eisers] een voorlopig deskundigenbericht gelast door bedrijfseconoom drs. M.J. van der Eijk, (zaaknummer/rekestnummer: C/05/318399/ HA RK 17-84). Uit het deskundigenbericht wordt geciteerd,

op pagina 11:

7.1
Voorgeschiedenis

(…)

Desgevraagd geeft [eiser 2] aan dat bij de start van de VOF geen accountantsadvies is gevraagd om aspecten zoals de winstdeling te bespreken. Zij vertelt dat binnen het gezin geldzaken altijd informeel werden en worden geregeld. Zij nam genoegen met een aandeel van 20 % in het resultaat van de VOF en behoefde als tegenprestatie geen bijdrage aan kost- en inwoning te vergoeden aan haar ouders, terwijl zij nog thuis woonde.

en op pagina’s 42, 43, 44 en 45:

9.3
Winstdeling

(…)

In de praktijk komt de afgesproken winstdeling op de volgende verdeling van de resultaten

neer:

(AFBEELDING)

( ... )

Zoals is vast te stellen op basis van de toegevoegde waarde die de respectievelijke vennoten in de jaren 2009 tot en met 2012 ieder hebben gerealiseerd, was er een duidelijk verschil in inbreng tussen de heer [naam 1] en [eiser 2]. Nog afgezien van de conclusie dat de heer [naam 1] een belangrijke bijdrage leverde aan de commerciële ontwikkeling van de onderneming door effectiever te zijn in het commerciële beleid dan [eiser 2] na zijn overlijden, is ook geconstateerd dat in het uitvoerende werk er sprake was van een groot verschil in effectiviteit. De heer [naam 1] realiseerde een toegevoegde waarde die vrijwel vergelijkbaar is met wat 0,94 FTE in het goederenwegtransport realiseerde, terwijl de toegevoegde waarde die [eiser 2] over het jaar gemiddeld realiseerde vergelijkbaar was met wat 0,22 FTE in de koeriersbranche realiseerde. Dit verschil in inbreng in het uitvoerende werk vindt in zekere zin zijn weerslag in de gekozen winstdeling. Immers, de bijdrage die de heer [naam 1] met zijn uitvoerende werk levert is gemiddeld ongeveer een factor 4,3 keer zo groot als die van [eiser 2], en dit is ook ongeveer de verhouding in de verdeling van de overwinst.

Er wordt echter geen rekening gehouden met veranderingen in de inbreng in de loop van de tijd. Uit de analyse van de toegevoegde waarde is ook gebleken dat [eiser 2] in de jaren 2009-2013 geleidelijk een grotere toegevoegde waarde leverde met het koerierswerk. Dit komt niet volledig in de gekozen winstdeling met vaste percentages tot uitdrukking.

Een alternatieve methode van winstdeling kan worden gevonden door naast een rentevergoeding ook eerst nog een arbeidsvergoeding aan beide vennoten toe te kennen en pas daarna de overwinst te verdelen. Een reële arbeidsvergoeding, die rekening houdt met de door de respectievelijke vennoten geleverde bijdrage, kan worden gebaseerd op de statistische gemiddelde verhouding tussen de personeelskosten en de toegevoegde waarde per FTE in de beide branches. In 8.3 is hiervan een overzicht gegeven. Voor het goederenwegtransport bedragen de personeelskosten per FTE ongeveer 63,4 % van de toegevoegde waarde per FTE, terwijl dit in de koeriersbranche ongeveer 58,6 % bedroeg, maar opliep in de loop van de jaren 2009-2013.

Het is, wanneer rekening wordt gehouden met een verschil in rente- en arbeidsvergoeding, de vraag in hoeverre het dan nog realistisch is om de overwinst op andere wijze te verdelen dan 50/50 %. Vanuit bedrijfseconomisch perspectief is dit niet langer nodig, omdat de overwinst immers als vergoeding voor het ondernemersrisico moet worden gezien en beide vennoten in beginsel hetzelfde risico lopen. Aangezien met de alternatieve winstdeling wordt beoogd een zo realistisch mogelijke benadering te vinden die recht doet aan de inbreng van beide vennoten, is het aan te bevelen om de overwinst op 50/50 basis te verdelen bij deze alternatieve winstdaling. Dit leidt dan tot de volgende verdeling van de resultaten:

(AFBEELDING)

( ... )

In de tweede plaats valt te constateren dat, wanneer rekening wordt gehouden met het verschil in bijdrage aan de toegevoegde waarde, aan de heer [naam 1] een hoger winstaandeel toegerekend wordt dan in de winstdeling op basis van 80/20 % die de vennoten met elkaar hebben afgesproken. Uit deze vergelijking kan dus niet worden afgeleid dat de heer [naam 1] met een aandeel van 80 % wordt overbedeeld ten opzichte van [eiser 2].

In het toegezonden procesdossier is door de partijdeskundige van Bovemij ook invulling gegeven aan een alternatieve winstdeling die afwijkt van de 80/20 verdeling die de vennoten met elkaar hebben afgesproken (het rapport van [naam 3] Expertise d.d. 24 oktober 2013, Productie 2 bij verzoekschrift). Deze komt tot andere uitkomsten.

In de jaren 2009 en 2012 wijken de uitkomsten mede af doordat de omzetsplitsing naar goederenwegtransport en koeriersdiensten in deze jaren niet geheel langs de scheidslijn heeft gelopen van de BTW-plicht. Er is in deze jaren ook enig goederenwegtransport verricht waar BTW over verschuldigd was, waardoor deze omzet niet tot het koerierswerk moet worden gerekend.

Daarnaast is de wijze waarop de directe en variabele kosten zijn verrekend door de partijdeskundige niet geheel te doorgronden, maar is wel duidelijk dat vooral de vervoerskosten zeer zwaar aan het goederenwegtransport zijn toegerekend.

Wanneer men de totale exploitatiekosten in de overzichten in bijlagen 1 en 2 bij het rapport van de partijdeskundige met elkaar vergelijkt, dan valt te constateren dat hij (exclusief de rente) gemiddeld ongeveer € 10.700 per jaar aan het koeriersbedrijf toerekent. Hierin heeft hij zowel de directe kosten (brandstof, onderhoud, vignetten, tol) als de indirecte vaste en variabele kosten opgenomen.

(AFBEELDING)

Niet alleen is onduidelijk waarom de aan de koeriersdiensten toe te rekenen kosten zouden dalen (terwijl de omzet juist zou groeien volgens de partijdeskundige), ook valt te constateren dat deze kosten aanmerkelijk lager zijn dan de kosten zoals die vanaf 2014 nog zijn gemaakt in de periode dat alleen het koeriersbedrijf nog wordt geëxploiteerd. Gemiddeld bleek het exploiteren van het koeriersbedrijf feitelijk in 2014 tot en met 2016 voor € 16.958 per jaar aan kosten (exclusief rente) met zich mee te brengen. Uiteraard kon de partijdeskundige dit nog niet weten toen hij op 24 oktober 2013 zijn berekeningen maakte.

Na bestudering van de toegevoegde waarde en de kostenstructuur van de onderneming voor en na het beëindigen van het groot transport, een en ander tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de branche, is te concluderen dat de door vennoten aangehouden winstdeling van 80/20 inderdaad niet precies overeenkomt met het verschil in de bijdragen die de respectievelijke vennoten hebben geleverd in het bedrijf. Het onderzoek wijst uit dat een winstverdeling die rekening houdt met het verschil in inbreng door de vennoten tot een enigszins hoger winstaandeel voor de heer [naam 1] en een enigszins lager winstaandeel voor [eiser 2] [naam 1] aanleiding zou geven. Deze bevinding is geheel gebaseerd op de bijdrage die beide vennoten met het uitvoerende werk realiseerden en staat nog los van de bevinding dat de heer [naam 1] ook nog een aanzienlijk effectievere invulling gaf aan de commerciële ondernemerstaken dan [eiser 2].

2.8.
In mei of juni 2018 is [eiser 3] gestopt bij de manege en fulltime in loondienst gaan werken als transportplanner bij een andere onderneming dan die van [eiser 2]. Daarmee verdient zij maandelijks ongeveer € 2.000,00.

2.9.
Bovemij heeft bij wege van voorschot op de schadevergoeding ingevolge de SVI in totaal een bedrag van € 25.000,00 aan [eisers] uitgekeerd.

3
Het geschil

3.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank Bovemij zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 481.878,99 aan [eisers], zo begrijpt de rechtbank uit randnummer 1.1. van de procesinleiding. Het betreft een hoofdsom van € 506.878,99, verminderd met ontvangen voorschotten ad € 25.000,00.

3.2.
[eisers] baseert haar vordering kort gezegd op het volgende. Bovemij is uit hoofde van de SVI gehouden tot vergoeding van de schade die [eisers] lijdt als gevolg van het overlijden van [naam 1]. Deze vergoeding moet worden vastgesteld op de voet van art. 6:95 e.v. BW.

Door het overlijden van [naam 1] derft [eisers] levensonderhoud in de zin van art. 6:108 lid 1 BW van in totaal, inclusief toekomstige schade, een bedrag van € 471.797,00. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 149.486,00 dat door [eiser 1] is gederfd, € 161.420,00 door [eiser 2] en € 127.777,00 door [eiser 3], vermeerderd met een bedrag van € 33.115,00 aan gederfd levensonderhoud in natura (compensatie voor het wegvallen van de bijdrage van [naam 1] in de gemeenschappelijke huishouding), voor een bedrag van € 11.057 door [eiser 1], voor € 11.018,00 door [eiser 2] en voor € 11.040,00 door [eiser 3] (zie pagina 4 van bijlage III bij de voorlopige schadestaat van 1 mei 2019 die als bijlage 4 bij de procesinleiding is gevoegd).

Het restant van de hoofdsom bestaat uit een bedrag van € 29.574,82 aan buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand ex art. 6:96 lid 2 BW (in totaal € 34.574,82 aan declaraties van de advocaat van [eisers], waarvan € 8.138,09 aan declaraties ter zake van de procedure ter verkrijging van een voorlopig deskundigenbericht, verminderd met een voorschotbetaling van € 5.000,00 in december 2015), € 4.329,72 aan uitvaartkosten (art. 6:108 lid 2 BW), € 1.000,00 aan overige kosten die [eisers] heeft gemaakt bij het zoeken naar [naam 1] in Duitsland en een bedrag van € 177,45 ter zake van de 21% btw over het bedrag van € 845,00 aan verloren gegane persoonlijke huishoudelijke bezittingen van [naam 1] dat ingevolge een verzekeringsovereenkomst exclusief btw aan [eisers] is vergoed (pagina 2 e.v. van bijlage 4).

3.3.
Bovemij voert verweer.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat [eisers] vanwege het overlijden van [naam 1] jegens Bovemij aanspraak heeft op een uitkering, waarvan het bestaan en de omvang moeten worden vastgesteld met toepassing van afdeling 10, titel 1, Boek 6 BW. De belangrijkste component van de gevorderde schadevergoeding betreft compensatie voor gederfd levensonderhoud in financiële zin, zoals bedoeld in art. 6:108 lid 1 aanhef en onder a, b en c BW. In dat verband stelt de rechtbank voorop dat deze schade ziet op de mate waarin de nabestaande als gevolg van het overlijden niet langer in zijn of haar behoefte kan voorzien, de zogenoemde behoeftigheid. Deze behoeftigheid kan niet zonder meer worden afgeleid uit het deskundigenbericht van Van der Eijk, nu diens bevindingen in belangrijke mate zijn gebaseerd op uitgangspunten die tussen partijen in geschil zijn en destijds ook al in geschil waren. Ten aanzien van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 1] geldt in dit verband afzonderlijk het volgende.

[eiser 2] en [eiser 3]

4.2.
Bovemij werpt in de eerste plaats op dat [eiser 2] en [eiser 3] geen van beiden op grond van art. 6:108 lid 1 aanhef en onder b BW vorderingsgerechtigd zijn. Niet in geschil is dat zij ten tijde van het ongeval meerderjarige kinderen en dus andere bloed- of aanverwanten waren van de overledene, dan zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner of zijn minderjarige kinderen. Zij behoren dus tot de in art. 6:108 lid 1 aanhef en onder b BW bedoelde kring van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van overlijdenschade, mits de overledene ten tijde van het overlijden in hun onderhoud voorzag. Bovemij betwist dat [naam 1] ten tijde van zijn overlijden in het onderhoud van [eiser 2] en [eiser 3] voorzag, zoals zij stellen. Indien dat niet komt vast te staan bestaat geen vergoedingsplicht op de ingeroepen grond en in dit geval dus ook geen aanspraak op een uitkering. Dit betreft echter niet een formele kwestie, maar een inhoudelijke vraag die de rechtbank hierna voor [eiser 2] en [eiser 3] afzonderlijk zal beoordelen. Aan de semantische discussie ter zitting over een verschil tussen schade en behoeftigheid gaat de rechtbank verder voorbij.

[eiser 2]

4.3.
[eiser 2] baseert haar aanspraak onder meer op het volgende. In de hypothetische situatie zou haar vader tot zijn pensionering op 5 december 2023, een inkomen hebben genoten van 80% van het resultaat van de vennootschap, hetgeen van € 43.798,00 in 2013 zou zijn opgelopen tot € 61.958,00 in 2016 en daarna op € 47.632,00 per jaar kan worden gesteld. Vanaf zijn pensionering zou zijn inkomen hebben bestaan uit € 10.641,00 bruto per jaar aan AOW vermeerderd met een lijfrente-uitkering van € 2.329,00 per jaar en een pensioen van € 616,23 bruto per jaar.

Aan [eiser 2] zou de resterende 20% van het vennootschapsresultaat zijn toegekomen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 11.648,00 in 2013, oplopend tot een bedrag van € 15.874,00 in 2016 en daarna op € 12.293,00 per jaar kan worden gesteld. Na pensionering van haar vader zou zij, met zijn hulp en tot aan zijn overlijden eind 2035, het ongeval weggedacht, het inkomen van € 12.293,00 uit de vennootschap hebben kunnen blijven ontvangen.

Met het overlijden van [naam 1] is zijn inkomen uit de vennootschap weggevallen en heeft de vennootschap een volledig aan [eiser 2] toekomend resultaat geboekt van € 16.441,00 in 2013, € 5.885,00 in 2014, € 7.356,00 in 2015, -€ 5.038,00 in 2016, € 4.725,00 in 2017 en € 6.188,00 in 2018. Het inkomen uit de vennootschap kan voor de periode nadien worden bepaald op een bedrag van € 5.500,00 per jaar, aldus [eisers] mede aan de hand van de bevindingen van Van der Eijk.

Hoe deze uitgangspunten zich precies vertalen in de gestelde behoeftigheid van [eiser 2] heeft [eisers] niet concreet toegelicht. Er is volstaan met het overleggen van een geautomatiseerde berekening.

4.4.
Bovemij betwist dat [eiser 2] door haar vader werd onderhouden. Haar verdienvermogen was voldoende en zij voorzag, aldus Bovemij, dan ook in haar eigen levensonderhoud. Bovemij werpt daartoe onder meer op dat [eiser 2] feitelijk een grotere bijdrage leverde aan de winst van de vennootschap dan haar vader en dat daarom niet kan worden uitgegaan van de boekhoudkundige verdeling van 20% voor [eiser 2] en 80% voor [naam 1]. Bovemij heeft dit bij brief van haar adviseur drs. [naam 3] van 24 oktober 2013 (bijlage 7 bij de procesinleiding) toegelicht en geconcretiseerd met een berekening die erop neer komt dat in 2012 [eiser 2] voor € 29.752,00 bijdroeg aan het resultaat en [naam 1] voor een bedrag van € 15.538,00; een verdeling van afgerond 66% respectievelijk 34%.

4.5.
Gelet op art. 6:108 lid 1 aanhef en onder b BW staat ter beoordeling of [naam 1] ten tijde van het ongeval voorzag in het levensonderhoud van [eiser 2]. In dat verband is onder meer hun beider inkomen uit de vennootschap van belang. De enkele overeengekomen boekhoudkundige toerekening van 20% van de winst aan [eiser 2] acht de rechtbank niet bepalend voor de vraag wat dat inkomen was en of sprake was van onderhoud, zoals [eisers] ter zitting ook heeft erkend. In een situatie zoals die van [eiser 2], waarin de nabestaande en overledene in de woning van een van hen in gezinsverband samenwoonden en tevens gezamenlijk een onderneming dreven, dienen, om te bepalen wat beider daadwerkelijke inkomen was en of sprake is geweest van onderhoud van de nabestaande door de overledene, alle aangevoerde omstandigheden te worden meegewogen, waaronder, zo mogelijk, in welke mate beiden (hier dus [eiser 2] en haar vader) onderscheidenlijk feitelijk aan het ondernemingsresultaat bijdroegen (vgl. HR 23 september 1994, NJ 1995/127, r.o. 3.5.).

4.6.
Welk aandeel [naam 1] en [eiser 2] op 6 februari 2013 daadwerkelijk hadden in het resultaat van de vennootschap, volgt niet uit het deskundigenbericht van Van der Eijk. Hij heeft het aandeel in het resultaat bepaald; in de eerste plaats op basis van de hiervoor van de hand gewezen afgesproken verdeling van 80/20 en daarnaast – als alternatief – aan de hand van toekenning van de in de koeriers- respectievelijk transportbranche gebruikelijke arbeidsvergoeding aan [eiser 2] en haar vader, met gelijkelijke verdeling van de (negatieve) overwinst. Ook deze laatste benadering is niet gebaseerd op de feitelijke bijdrage van beide firmanten aan het resultaat, maar op wat hun arbeid hun hypothetische werkgever gemiddeld genomen zou hebben opgeleverd als zij hun werk in loondienst zouden hebben verricht. Het alternatieve uitgangspunt is dus evenmin zonder meer bruikbaar.

4.7.
[eisers] heeft de door haar gehanteerde uitgangspunten, zoals in 4.3. weergegeven, verder niet toegelicht. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Bovemij en het hiervoor overwogene, kan het door Van der Eijk als alternatief gesuggereerde uitgangspunt dus ook niet tot uitgangspunt worden genomen. De door [naam 3] gehanteerde verdeling van 34/66 is door Van der Eijk bekritiseerd en Bovemij heeft niet meer toegelicht waarop dit uitgangspunt is gebaseerd. Ook daarbij kan dan niet worden aangesloten. Nu het partijdebat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten biedt kan de rechtbank de mate waarin [eiser 2] en haar vader aan het resultaat bijdroegen niet exact bepalen. Dit betekent echter niet dat de vraag welk inkomen [eiser 2] en haar vader respectievelijk uit de onderneming genoten en de vraag of [eiser 2] tot het ongeval door haar vader werd onderhouden niet op basis van hetgeen door partijen is aangevoerd kan worden beoordeeld. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.

4.8.
Niet in geschil is dat [eiser 2] ten tijde van het ongeval niet alleen boekhoudkundig maar ook feitelijk 20% van de winst uit de vennootschap ontving en dat haar vader de beschikking kreeg over de resterende 80%. Hiervan wordt uitgegaan. [naam 1] bekostigde, zoals verder ook geen geschilpunt is, met zijn deel echter ook de kost en inwoning van [eiser 2]. Mede gelet op HR 23 september 1994, NJ 1995/127, r.o. 3.5. valt de verstrekking van dergelijke kost en inwoning ‒ dus in de situatie dat nabestaande en overledene in de woning van een van hen in gezinsverband samenwoonden en tevens gezamenlijk een onderneming dreven ‒ niet aan te merken als levensonderhoud van [eiser 2] waarin haar vader voorzag, maar moet de waarde ervan worden beschouwd als een nadere vergoeding voor de bijdrage van [eiser 2] aan het bedrijfsresultaat. De rechtbank hecht in dat verband waarde aan de woorden van [eiser 2], zoals aangehaald in pagina 11 van het rapport van Van der Eijk, geciteerd in 2.7., waarin met zoveel woorden staat dat [eiser 2] de gratis kost en inwoning zelf ook aanmerkt als een, met haar vader overeengekomen extra tegenprestatie voor haar bijdrage aan de onderneming. Er zijn geen argumenten of omstandigheden aangevoerd waarom niet van het bestaan van die afspraak kan worden uitgegaan. [eiser 2] ontving aldus ten tijde van het ongeval voor haar bijdrage aan de winst van de vennootschap niet alleen 20% van die winst maar ook de waarde van de kost en inwoning die zij genoot en die haar vader bekostigde uit de 80% van de winst die hij ontving. Zoals overwogen kan uit de rapporten en uit het partijdebat niet exact worden bepaald wat de wederzijdse bijdrage was aan het bedrijfsresultaat. Daaruit en wat daarover verder over en weer is gesteld kan de rechtbank in ieder geval geen concrete aanknopingspunten vinden dat voornoemde kennelijk afgesproken én feitelijk uitgevoerde verdeling geen reële afspiegeling van die bijdrage was. Dit volgt zonder nadere onderbouwing ook niet uit de enkele omstandigheid dat de vennootschap na het wegvallen van het commerciële talent van [naam 1] minder profijtelijk is gebleken en [eiser 2] sindsdien uit de vennootschap minder inkomsten verkrijgt.

Nu dus kan worden aangenomen dat een onderlinge verdeling was afgesproken, waarin [eiser 2] 20% van het bedrijfsresultaat kreeg plus gratis kost en inwoning en vader 80%, verminderd met de kosten van de kost en inwoning van [eiser 2], dit ook overeenkomt met de feitelijke situatie en nu ook wat bekend is over de feitelijke bijdrage aan de winst geen reden geeft om aan te nemen dat die verdeling geen reële afspiegeling was van die feitelijke bijdrage, neemt de rechtbank die verdeling verder als uitgangspunt aan.

4.9.
Ten aanzien van de vraag of [eiser 2] voor het ongeluk werd onderhouden door [naam 1] geldt dus dat de bekostiging van de kost en inwoning van [eiser 2] moet worden aangemerkt als een vergoeding voor haar werk en niet als het voorzien in haar levensonderhoud door haar vader. Aan te nemen valt voorts dat [eiser 2] haar (overige) persoonlijke uitgaven deed uit haar 20% winstuitkering. Dat [naam 1] overigens nog bijdroeg aan het levensonderhoud van [eiser 2] hebben [eisers] niet voldoende onderbouwd. De conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat [naam 1] ten tijde van zijn overlijden geheel of ten dele in het levensonderhoud van [eiser 2] voorzag. Haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in financiële zin is niet toewijsbaar.

[eiser 3]

4.10.
Ten tijde van het overlijden van haar vader was [eiser 3] 24 jaar oud. Zij werkte toen 21 uur per week bij een manege. Het inkomen dat ze daarmee verwierf, € 755,63 netto per maand in februari 2013, besteedde zij volledig aan haar particuliere hobby, het houden van paarden. [eiser 3] genoot kost en inwoning, die haar vader verschafte en waarvoor zij geen vergoeding betaalde. Ook haar persoonlijke uitgaven, verder te beschouwen als zakgeld, zullen door haar vader zijn voldaan. Gelet op de wijze waarop het gezin [naam 1] met elkaar een gemeenschappelijke huishouding voerde en de hoogte van het inkomen van [eiser 3] valt niet in te zien waarom dat niet redelijk zou zijn. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat [eiser 3] niet door haar vader, maar door [eiser 2] in haar levensonderhoud werd voorzien, zoals Bovemij opwerpt. De schade van [eiser 3] door derving van levensonderhoud bestaat derhalve daarin dat zij niet meer door haar vader kan worden voorzien van kost, inwoning en zakgeld. De schade in dat verband komt voor vergoeding in aanmerking, maar niet, zoals zij vordert en Bovemij betwist, totdat haar vader zou zijn overleden, het ongeval weggedacht.

4.11.
Het verloop van de hypothetische situatie waarin [naam 1] niet zou zijn verongelukt moet worden bepaald aan de hand van redelijke verwachtingen over toekomstige ontwikkelingen, rekening houdend met goede en kwade kansen. In de rede ligt aan te nemen dat [eiser 3] in de hypothetische situatie nog enige tijd door haar vader kosteloos van kost, inwoning en zakgeld zou zijn voorzien. Ook als wordt aangenomen dat [eiser 3] bij haar ouders zou zijn blijven wonen, is het redelijk aan te nemen dat zij op enig moment een vergoeding zou zijn gaan betalen voor de kost en inwoning en haar persoonlijke uitgaven zelf zou gaan verdienen, zoals ook haar zus deed. Haar situatie verschilde in die zin van die van haar zus, dat [eiser 2] wel en [eiser 3] niet werkzaam was in het familiebedrijf. [eiser 3] droeg dus niet langs die weg bij aan de financiering van het gezamenlijke huishouden. Niet aannemelijk is dat [eiser 3] tot in 2035, dus tot op 48-jarige leeftijd, door haar vader kosteloos van eten, onderdak en zakgeld zou zijn voorzien. Al met al acht de rechtbank redelijk te verwachten dat [eiser 3], het ongeval weggedacht, nog tot 2019, dus tot op 30-jarige leeftijd, een rechtens te respecteren behoefte zou hebben gehad aan zakgeld en gratis kost en inwoning en daarin door haar vader zou zijn voorzien.

4.12.
Deze termijn is niet ingegeven door het feit dat [eiser 3] in 2018 beter betaalde arbeid in loondienst is gaan verrichten. De rechtbank wil wel aannemen dat dit uit nood is geboren, gegeven de feitelijke terugval in inkomsten uit de onderneming en het uitblijven van verdere uitkeringen door Bovemij. Het wisselen van baan levert op zichzelf dus geen duidelijke aanwijzing op dat dit ook het hypothetische verloop zou zijn geweest. Het illustreert echter wel dat [eiser 3] daadwerkelijk in staat is eigen inkomsten te verwerven waaruit zij in de hypothetische situatie kost, inwoning en persoonlijke uitgaven zou hebben kunnen voldoen.

4.13.
Dat [eiser 3] er een kostbare hobby op nahoudt maakt het voorgaande niet anders. Deze levensstandaard zou zij tot 2019 redelijkerwijs hebben kunnen handhaven, het ongeval weggedacht, en heeft zij ondanks het overlijden van haar vader ook kunnen handhaven.

4.14.
De aanspraak van [eiser 3] kan dus worden begroot op de waarde van het zakgeld en de kost en inwoning waarin haar vader haar nog gedurende vijf jaar na 2013 zou hebben voorzien, het ongeval weggedacht. Deze waarde kan niet op basis van de stukken en het partijdebat door de rechtbank worden vastgesteld. Partijen zal gelegenheid worden geboden om zich hierover, zo veel mogelijk gezamenlijk, uit te laten. Indien over de waarde geen overeenstemming kan worden bereikt, dienen partijen zich tevens, zo veel mogelijk eenstemmig, uit te laten over de persoon van een eventueel te benoemen deskundige en de door deze deskundige te beantwoorden vraag of vragen, zodat de rechtbank, indien zij behoefte zal blijken te hebben aan voorlichting door een deskundige, direct tot benoeming kan overgaan.

[eiser 1]

4.15.
Niet in geschil is dat [eiser 1], als echtgenote van de overledene, op de voet van art. 6:108 aanhef en onder a BW gerechtigd is tot schadevergoeding. Het partijdebat spitst zich toe op de vraag of zij behoeftig is. In dat verband is het volgende van belang.

4.16.
Indien wordt vastgesteld dat [eiser 1] in de situatie na het overlijden van haar echtgenoot voldoende in haar behoefte kan voorzien, dus de levensstandaard die zij gewoon was kan handhaven, is geen sprake van derving van levensonderhoud en dus evenmin van schade.

4.17.
Zoals hierboven is overwogen kan ervan worden uitgegaan dat aan [naam 1], zoals [eisers] stelt, feitelijk 80% van de winst uit de vennootschap toegedeeld werd. In 2012, het jaar voor zijn overlijden, ontving hij in dit verband een bedrag van € 35.956,00, zo volgt uit de in 2.7. opgenomen tabel van het rapport van Van der Eijk. Deze inkomsten bedroegen dus ten tijde van het overlijden gemiddeld € 2.996,33 bruto per maand (1/12 van € 35.956,00). Andere inkomsten zijn gesteld noch gebleken.

4.18.
Van dit inkomen diende [naam 1] [eiser 2] van kost en inwoning te voorzien, voorzag hij ook [eiser 3] daarvan en voorzag hij [eiser 3] daarnaast ook nog van zakgeld, zoals hiervoor is overwogen. Van het restant moest hij in zijn eigen levensonderhoud en dat van [eiser 1] voorzien. Over de vraag op welke bedrag de kost en inwoning van [eiser 2] en de kost, inwoning en zakgeld van [eiser 3] maandelijks moeten worden gewaardeerd, welk bedrag dus in mindering strekte op het bruto maandinkomen van [naam 1] van € 2.996,33, hebben partijen zich niet concreet uitgelaten. Daartoe zullen zij nog in de gelegenheid worden gesteld.

4.19.
Niet in geschil is dat 62,8% van het resterende inkomen van [naam 1] op ging aan vaste lasten (pagina 12 van bijlage III bij de voorlopige schadestaat van 1 mei 2019). Partijen hebben geen aanknopingspunten ervoor geboden dat het restant van het inkomen door de echtgenoten anders dan gelijkelijk werd verdeeld. Daarvan wordt verder uitgegaan. Voor de vaststelling van de behoeftigheid van [eiser 1] is verder het volgende van belang.

4.20.
Vanwege het overlijden van [naam 1] heeft [eiser 1] aanspraak op een uitkering ingevolgde de Algemene nabestaandenwet van ongeveer € 1.220,00 bruto per maand in 2013, zo werpt Bovemij onweersproken op. Dit strookt overigens met de opgave op pagina 14 van bijlage III bij de voorlopige schadestaat van 1 mei 2019.

4.21.
In geschil is of de uitkering van € 50.000,00 uit de ongevallenverzekering de behoefte aan levensonderhoud vermindert. Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande behoort in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen. Hieruit vloeit voort dat alle gunstige financiële omstandigheden de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en dat daarmee uit dien hoofde ‒ derhalve anders dan bij wege van voordeelstoerekening ‒ ook bij de hem verschuldigde schadevergoeding rekening moet worden gehouden. Er dient dus als uitgangspunt rekening te worden gehouden met bedragen waarop de nabestaande aanspraak kan maken krachtens een overeenkomst van verzekering tegen ongevallen. Vergelijk HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4719 en HR 19 juni 1970, NJ 1970/380.

4.22.
De uitkering moet dan ook in beginsel als behoefte beperkende omstandigheid in aanmerking worden genomen en niet alleen voor zover dat redelijk is, zoals bij het verrekenen van voordeel op de voet van art. 6:100 BW. Of [naam 1] met de ongevallenverzekering al dan niet de bedoeling had aan [eisers] een bedrag na te laten ter compensatie van leed of andere schade die op grond van de wet destijds niet voor vergoeding in aanmerking kwam, doet hieraan niet af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het arrest van het gerechtshof Amsterdam waarop [eisers] zich heeft beroepen dateert van 3 februari 2000 (ECLI:NL:GHAMS:2000:AK4243) en dus is gewezen voor het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2000. Voor zover [eisers] heeft beoogd te betogen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid op de voet van art. 6:2 lid 1 BW en/of art. 6:246 lid 1 BW meebrengen dat de uitkering uit de ongevallenverzekering toch niet als behoefte verminderende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen, geldt het volgende. De ongevallenverzekering had ook tot uitkering kunnen komen terwijl geen aanspraak bestond op een uitkering onder de SVI en de schade ook niet anderszins verhaald kon worden. Of de uitkering dan tot vergoeding van smartengeld zou strekken is maar zeer de vraag. Zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen kan bovendien worden betwijfeld of algemeen is aanvaard dat een uitkering uit een ongevallenverzekering strekt tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHARL:2018:5512). Verder moet worden bedacht dat de verplichting tot schadevergoeding in dit geval uiteindelijk is gebaseerd op een verzekeringsovereenkomst en niet op een fout van een verzekerde van Bovemij. Vast staat dat [eisers] geen aanspraak heeft op vergoeding van smartengeld. Bovemij heeft bij het vaststellen van de verschuldigde premie met een aanspraak op smartengeld bij overlijden geen rekening kunnen houden. Ook op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid bestaat daarom geen aanleiding de uitkering buiten beschouwing te laten. Voor reductie van het bedrag van € 50.000,00 waarmee de behoefte van [eiser 1] verminderd is te achten, met het totaalbedrag van de premies die uit hoofde van de ongevallenverzekering zijn betaald, bestaat evenmin aanleiding. Vergroting van de behoefte van [eiser 1] brengen deze betalingen in het verleden niet mee.

4.23.
Van deze uitkering van € 50.000,00 kan [eiser 1] maandelijks, tot aan 2024, het moment waarop haar echtgenoot naar redelijke verwachting met pensioen zou zijn gegaan, ten minste een bedrag van € 416,67 (1/12 van 1/10 van € 50.000,00) aanwenden om in haar behoefte te voorzien. Vermeerderd met de ANW-uitkering is dat € 1.636,67 per maand.

4.24.
Het voorgaande overziende kan nu worden vastgesteld dat slechts voor zover na aftrek van kost en inwoning van [eiser 2] en kost, inwoning en zakgeld van [eiser 3] en na aftrek van de persoonlijke uitgaven van [naam 1] van 18,4% van zijn resterende maandinkomen (de helft van het gedeelte dat na aftrek van de vaste lasten van 62,8% voor persoonlijke uitgaven van de echtgenoten overbleef), van dat totale maandinkomen van € 2.996,33 een bedrag resteert dat hoger is dan deze € 1.636,67, voor dat meerdere sprake is van behoeftigheid van [eiser 1]. Slechts in zoverre is het door haar gevorderde in dit verband toewijsbaar.

Levensonderhoud in natura

4.25.
[eisers] vordert op de voet van art. 6:108 lid 1 aanhef en onder d BW vergoeding van in totaal een bedrag van € 33.115,00. Het gaat dan om compensatie voor het wegvallen van de bijdrage van [naam 1] aan de gemeenschappelijke huishouding. Het gevorderde bedrag is erop gebaseerd dat vanaf het ongeval tot aan het moment dat [naam 1] 75 jaar oud zou zijn geworden, voor een bedrag van € 1.250,00 per jaar aan werkzaamheden in, aan en rond de woning (zelfwerkzaamheid) wordt gederfd en voor een bedrag van € 250,00 per jaar aan administratieve werkzaamheden, en voorts dat vanaf 67jarige tot 75-jarige leeftijd van [naam 1] voor een bedrag van € 750,00 per jaar (twee uur per week) aan huishoudelijke werkzaamheden wordt gemist.

4.26.
Het gevorderde jaarbedrag ter zake van verlies aan zelfwerkzaamheid is klaarblijkelijk gebaseerd op de standaardvergoeding volgens De Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid van € 912,00 (0,8 × € 1.140,00) in 2014, vermeerderd met een bedrag van € 338,00 omdat [naam 1] bovengemiddeld handig was en dus meer zelf deed dan gemiddeld. Bovemij houdt het op het standaardbedrag en betwist bij gebrek aan wetenschap het meerdere en ook dat van een hogere eindleeftijd dan de in de richtlijn genoemde 70 jaar, kan worden uitgegaan. Nu [eisers] niet meer heeft toegelicht dat [naam 1] bovengemiddeld veel zelf deed is slechts een jaarlijks te indexeren bedrag van € 912,00 per 2013 toewijsbaar, en wel tot [naam 1] 70 zou zijn geworden, nu [eisers] evenmin genoegzaam heeft onderbouwd dat [naam 1] tot op hogere leeftijd nog het nodige in, aan en rond de woning zelf zou hebben kunnen doen.

4.27.
De gevorderde compensatie voor gemiste administratieve werkzaamheden en gemiste huishoudelijke hulp nadat [naam 1] zou zijn gestopt met werken, is toewijsbaar. Bovemij heeft ter zitting laten weten dat zij, anders dan in de randnummers 96, 97 en 100 van het verweerschrift is verwoord, de aannames van [eisers] in dit verband redelijk vindt. Bovemij heeft wat de administratieve werkzaamheden betreft weliswaar een voorbehoud gemaakt ter zake van de looptijd, maar dit voorbehoud is erop gebaseerd dat de administratieve werkzaamheden met de onderneming verband hielden. Dat heeft [eisers] echter niet gesteld. De werkzaamheden zien volgens randnummer 3.5.35 van de procesinleiding kennelijk in algemene zin op het bijhouden van de financiële administratie en de contacten met de Belastingdienst. Deze werkzaamheden zouden niet zijn vervallen na beëindiging van de onderneming.

Kapitalisatie

4.28.
Voor het bepalen van de nog te verschijnen schade op een ineens te ontvangen bedrag hanteren [eisers] een rendement van 1% en een inflatie van 1% gedurende de eerste vijf jaar en daarna van respectievelijk 3% en 2%, onder verwijzing naar een beschikking van rechtbank Zeeland-West Brabant van 9 juli 2019 en een concept-richtlijn van de Letselschaderaad (bijlagen 9 en 10 bij de procesinleiding).

4.29.
Volgens Bovemij dient voor de gehele looptijd te worden uitgegaan van een rekenrente (rendement – inflatie) van 2%. Verwezen is naar vonnissen van rechtbank Noord-Holland van 8 oktober 2014 en van rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2019.

4.30.
Voor zover, gelet op het voorgaande, kapitalisatie nog aan de orde zal zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding de daarvoor door [eisers] gestelde uitgangspunten niet te beschouwen als een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Vergelijk het vonnis van deze rechtbank van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4509. Ook de rechtbanken Noord-Holland (vonnis van 25 november 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9743) en Midden-Nederland (beschikking van 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4559) hebben dergelijke uitgangspunten inmiddels aanvaard. Bovemij heeft niet concreet aangegeven hoe [eisers] een beter rendement zou kunnen behalen zonder wezenlijke risico’s te lopen en ook geen aanknopingspunten geboden om een lagere toekomstige inflatie aannemelijk te achten. Het is gebleven bij een beroep op achterhaalde jurisprudentie.

Overige schadeposten

4.31.
De aanspraak op vergoeding van uitvaartkosten heeft Bovemij niet betwist en is toewijsbaar, voor zover deze kosten niet geacht kunnen worden in het betaalde voorschot te zijn begrepen.

4.32.
Het bedrag van € 177,45 betreft klaarblijkelijk btw over zaakschade als gevolg van het ongeval die de vennootschap niet kan verrekenen. Dit bedrag is niet betwist en toewijsbaar.

4.33.
Het gevorderde bedrag van € 1.000,00 ziet op reis- verblijf- en onkosten van [eisers] in verband met haar inspanningen om [naam 1] en zijn vrachtwagen te vinden (schadestaat 1 mei 2019, pagina 3) en betreft dus kosten van [eisers] zelf ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zo begrijpt de rechtbank. Het gevorderde is niet betwist en toewijsbaar op de voet van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW.

4.34.
De aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand kan nu nog niet worden beoordeeld omdat deze mede afhankelijk kan zijn van de omvang van de eventueel door Bovemij nog te betalen vergoeding. Wel is in dit verband nu al van belang dat de advocaatkosten van de behandeling van het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht proceskosten betreffen die uiteindelijk in de onderhavige procedure op de voet van art. 237 Rv zullen worden geliquideerd. Vergoeding van deze kosten op de voet van art. 6:96 lid 2 BW is dus niet aan de orde.

4.35.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBGEL:2021:2894