Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 270121 VAV; oordeel over hypothetische situatie ZO (functie, salaris, uren, WW, pensioenleeftijd) en restverdiencapaciteit (3)

RBMNE 270121 VAV; oordeel over hypothetische situatie ZO (functie, salaris, uren, WW, pensioenleeftijd) en restverdiencapaciteit
- hh € 10,00 per uur, met verwijzing naar richtlijn DLR en aanbod ASR
- Rekenrente rb verwijst naar rechtbank Den Haag 130520, maar volgt voorstel SO: 0% over 10 jaar, 1% daarna
- hersenletsel 24 jarige vrouw, diverse breuken in gezicht, arm en beide benen, volledig ao; naar normen 2012 € 60.000,00;

in samenhang met
RBMNE 270121 deskundigenonderzoek verzocht door ass; afgewezen onder verwijzing naar gelijktijdige uitspraak in bodemzaak

2.
De overwegingen

Inleiding

2.1.
ASR heeft aansprakelijkheid erkend voor het ernstige verkeersongeval dat [eiseres] op 18 mei 2012 is overkomen waarbij een trekker betrokken was die bij ASR verzekerd was.

Wat is er gebeurd?

2.2.
[eiseres] reed in haar auto. Op de andere weghelft reed een trekker met daarachter een balenpers, die bestuurd werd door een jongen van 16 jaar oud. Toen de bestuurder van de trekker moest remmen voor een aantal stilstaande auto’s op zijn weghelft, is hij naar links uitgeweken en op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen. Daar reed [eiseres] . Er volgde een frontale botsing tussen [eiseres] en de trekker.

2.3.
Pas na enkele uren is [eiseres] uit haar auto bevrijd. Met ernstig letsel is zij in het ziekenhuis opgenomen waarna een periode van revalideren volgde. Door het ongeval heeft [eiseres] ernstig letsel opgelopen: hersenletsel, bloedingen in de hersenen, vijf schedelbreuken, een oogkasbreuk, een kaak- en jukbeenbreuk, ontwrichte tanden, doofheid aan het rechteroor, een klaplong, een gebroken rechter pols en linker ellepijp, een wond bij de linker elleboog, een dubbele breuk in het rechter bovenbeen en een breuk in het linker bovenbeen.

Welke stappen hebben partijen al gezet voor de schadeafwikkeling?

2.4.
Partijen hebben gezamenlijk verschillende deskundigen geraadpleegd. Zo heeft neuroloog dr. R.J.O. van der Ploeg verbonden aan Medische Expertise & Advies Centrum bv [eiseres] neurologisch onderzocht. Dit onderzoek is gecombineerd met een neuropsychologisch onderzoek door klinisch neuropsycholoog drs. G. Kraaijenbrink die verbonden is aan datzelfde centrum. Het rapport dateert van 17 augustus 2015 (productie 1 van [eiseres] ).

2.5.
Neuropsycholoog Kraaijenbrink schrijft onder meer (p. 11):

Er zijn thans nog lichte stoornissen aantoonbaar in het mentale functioneren van betrokkene, in de vorm van enige traagheid en een wat verzwakte aandachtsflexibiliteit bij een visuele reactietijdtaak. Het leestempo is te zwak en de uitgestelde herinnering van verbaal materiaal is suboptimaal. Er zijn geen duidelijke stoornissen in taalgebruik of de helderheid van het bewustzijn, evenmin zijn er gedragsstoornissen van cerebrale origine. De regulatie van emoties zou iets gecompromitteerd kunnen zijn, aannemelijk is dat in het restbeeld van een contusie van deze ernst op zijn minst enige labiliteit en een verhoogde stressgevoelig een rol spelen.”

en

Het is aannemelijk dat bovengenoemde stoornissen samenhangen met de contusio cerebri. Pijn en/of vermoeidheid zou daarbij ook een rol kunnen spelen, doch mede afgaande op de huidige bevindingen en observaties lijkt dat bij dit onderzoek geen grote rol te hebben gespeeld.”

en

De vrij grote discrepantie tussen betrokkenes huidige maatschappelijke functioneren (parttime vrijwilligerswerk waar ze nu vanwege oververmoeidheid weer mee is gestopt) en het huidige niveau van cognitief functioneren doet vermoeden dat er mogelijk ook nog andere, niet neurologische factoren in het spel zijn. Wellicht spelen persoonlijkheidsfactoren een rol, mogelijk zijn er inderdaad pre-existente factoren in het spel, dat valt binnen het bestek van het huidige onderzoek niet met zekerheid vast te stellen. ( ... ) Echter, ook het omgekeerde moet worden overwogen, het feit dat betrokkene in een laboratoriumsituatie opmerkelijk goed hersteld lijkt van de toch zware contusio cerebri noopt ook tot enige voorzichtigheid. De kans op subklinisch aanwezige invloeden vanuit de contusie, die op subtielere wijze haar maatschappelijke dagelijkse functioneren beïnvloeden, is niet verwaarloosbaar, reden te meer om verder onderzoek te overwegen.”

en

Op grond van de ons ter beschikking staande bevindingen kan worden gesteld dat in de sfeer van beperkingen rekening moet worden gehouden met een mogelijk iets verzwakt tempo van informatieverwerking, hetgeen betrokkene bij studies of in algemene zin leertaken, maar ook bij werkzaamheden onder tijdsdruk parten zou kunnen spelen. Tevens kan dit een factor zijn in het fenomeen vermoeidheid. In hoeverre het hier om beperkingen gaat waarbij de pre-existente ADHD eveneens een rol in speelt valt onmogelijk te becijferen. Dit valt te bewijzen, noch uit te sluiten. Voor het overige bieden de huidige onderzoekbevindingen verder geen aanknopingspunten voor het duiden van beperkingen als rechtstreeks gevolg van de contusio cerebri.

2.6.
Neuroloog Van der Ploeg komt tot een functieverlies op neurologisch gebied van 21%. Over beperkingen op zijn vakgebied schrijft hij:

Op mijn vakgebied bestaan beperkingen die vooral samenhangen met de neuropsychologische gevolgen. Ik zou u willen verwijzen naar het geschrevene ( ... ) in het rapport van drs. G. Kraaijenbrink. De stoornissen van smaak en reuk geven uiteraard beperkingen ten aanzien van de vaardigheid en het bereiden van maaltijden, maar ook het verlies van het vermogen om te kunnen genieten van smaakvolle maaltijd en dranken. De oogbewegingsstoornis geeft beperkingen, vooral bij het kijken naar beneden zoals bij traplopen en naar rechts. De lichte functiestoornissen van de nervus 5 en 7 geven geen beperking. Men zou de asymmetrie van het frontale aanspannen van de musculatuur kunnen zien als een lichte beperking van kosmetische aard.

en

Voor het ongeval had betrokkene reeds klachten, in de zin van een druk gedrag waarbij de term ADHD is gevallen. Het is evenwel niet uit het dossier op te maken wie exact deze diagnose heeft gesteld.”

2.7.
Verder heeft dr. M. Heeg, orthopedisch chirurg verbonden aan Orthopaedic Consultancy bv, [eiseres] onderzocht en een rapport van 15 september 2015 opgesteld (productie 3 van [eiseres] ). Heeg komt tot een functieverlies op orthopedisch gebied van 11%. Over beperkingen schrijft Heeg onder andere het volgende:

Het zitten is naar mijn mening objectief gezien niet beperkt omdat een goede flexie mogelijkheid is van de beide heupen en geen littekens die het zitten in de weg zitten. Het langdurig staan acht ik toch licht beperkt. Het lopen acht ik objectief gezien ook licht tot licht tot matig beperkt. We dienen ons te realiseren dat er sprake is geweest van een dubbelzijdige femurfractuur, rechts een etagefractuur en multipele ingrepen.
Omdat er een dubbelzijdig letsel was, kan de ernst van de atrofie niet goed vastgesteld worden, alleen kan links met rechts vergeleken worden. Een eventuele afname van de spiermassa kan dan ook objectief gezien niet goed beoordeeld worden vanwege de dubbelzijdigheid van dit letsel. Ervaring is dat na een dergelijk type femurschachtfractuur wel degelijk een zeker verlies aan spiermassa ontstaat zodat ik deze beperking gerechtvaardigd acht.

Dezelfde overweging geldt ten aanzien van trappen lopen, klimmen en klauteren.
Het knielen ervaart betrokkene als sterk beperkt, objectief gezien kan ik echter geen beperkingen vaststellen.

Het kruipen acht ik matig beperkt vanwege de toch aanwezig flexie en rotatie beperkingen in de beide heupen. Dit geldt ook voor de overwegingen ten aanzien het hurken.
Het gebogen werken, het bukken en torderen en het gebruik van de nek, reiken en bovenhands werken acht ik niet beperkt.
Het hand- en vingergebruik acht ik aan de linkerzijde niet beperkt, rechts acht ik een matige beperking aanwezig tot matig sterk, ook het preventief aspect in verband met aanwezige radiocarpale artrose.

Het tillen is links onbeperkt, rechts acht ik dit omwille van dezelfde argumenten matig tot matig sterk beperkt.
Het duwen en trekken acht ik matig beperkt, voor dragen geldt dezelfde beperking als voor tillen
.”

2.8.
Vanaf juni 2013 is [eiseres] , op verzoek van beide partijen, begeleid door mevrouw M.C. van der Poel, gecertificeerd register arbeidsdeskundige bij Van der Poel Arbeidsdeskundig Advies & Reïntegratie. Van der Poel heeft een intake- en reïntegratieplan opgesteld en verschillende vervolgrapportages gemaakt, waarvan de laatste dateert van 22 februari 2016 (productie 5 van [eiseres] ). In dat laatste rapport staat onder actuele situatie:

( ... ) Ondergetekende vraagt zich af of er ooit nog een moment komt dat er echt sprake zal zijn van reïntegratie richting werk.”

en onder conclusies/advies staat:

Vanaf januari 2016 neemt zij deel aan een cursus Mindfulness. Deze heeft zij nu voor meer dan de helft gevolgd, ze geeft aan dat ze er baat bij heeft.

Qua mentale belastbaarheid lijkt het iets beter te gaan met cliënte: er is sprake van minder somberheid, ze ervaart weer geluksmomenten en kan vaker genieten.

Toch is ze nog erg snel vermoeid en is haar conditie matig.

Ze volgt fysiotherapie. Sinds kort verricht zij enig vrijwilligerswerk in de begeleiding van gehandicapten tijdens paardrijden. Mede hierdoor rijdt ze sinds kort zelf ook weer paard, 2 maal per week een half uur. Het is positief dat zij dit soort zaken weer oppakt, nadat zij afgelopen jaar ook het verzorgen van een paard en het paard rijden zelf gestopt had.

Of de stap naar werk op enig moment nog gemaakt gaat worden, is nu nog zeer onduidelijk.”

2.9.
Na dit rapport van 22 februari 2016 is aan deze arbeidsdeskundige begeleiding geen vervolg meer gegeven.

2.10.
Vanaf 2016 zijn partijen in overleg over het afwikkelen van de schade van [eiseres] . Partijen hebben verschillende ideeën over hoe het werkende leven van [eiseres] eruit zou hebben gezien als het ongeval haar niet was overkomen. Bij de heer P. Hulsen, arbeidsdeskundige bij Heling & Partners bv, hebben partijen informatie ingewonnen over hoe de carrière van [eiseres] zou zijn verlopen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Hulsen heeft daarover een arbeidsdeskundig rapport uitgebracht op 30 januari 2018 (productie 4 van [eiseres] ). Ook dit bracht partijen niet verder tot elkaar. Zij hebben toen mr. R.S.H. Withagen, rekenkundig expert bij ‘de Bureaus bv’, gevraagd een aantal scenario’s door te rekenen. Het rekenrapport is overgelegd als productie 6 door [eiseres] . Ook met dit rapport is het niet gelukt de schade definitief af te wikkelen.

Waar loopt het op vast?

2.11.
De schadepost verlies aan verdienvermogen blijft het prangende punt in de discussie tussen partijen. Zij zijn het niet eens over een aantal uitgangspunten voor de hypothetische carrière van [eiseres] zonder ongeval en evenmin over de restverdiencapaciteit van [eiseres] na het ongeval.

2.12.
[eiseres] stelt dat zij geen restverdiencapaciteit heeft. ASR is het daar niet zonder meer mee eens en wil dat er onderzoek wordt gedaan naar de eventuele restverdiencapaciteit. Daarop ziet het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht dat ASR bij de rechtbank heeft ingediend en waarin zij een onderzoek door een arbeidsdeskundige vraagt. Dit verzoek is tijdens de mondelinge behandeling uitgebreid met een verzoek tot onderzoek door een verzekeringsarts.

2.13.
Voor de uitgangspunten in de hypothetische situatie zonder ongeval wil [eiseres] kort gezegd aansluiten bij het rapport van Hulsen, terwijl ASR daaruit een andere redelijke verwachting afleidt over onder meer het opleidings- en functieniveau. Ook over de vraag tot welke leeftijd [eiseres] zou zijn blijven werken en of dat fulltime of (deels ook) parttime zou zijn, denken partijen verschillend. Net als over, wat [eiseres] noemt, de risico’s van het leven en goede en kwade kansen. Ook is de te hanteren rekenrente in geschil.

2.14.
Omdat partijen het, ook nadat zij verschillende scenario’s hebben laten doorrekenen, niet eens kunnen worden over de belangrijkste en grootste schadepost, het verlies aan verdienvermogen, is [eiseres] deze procedure gestart.

Wat vordert [eiseres] ?

2.15.
[eiseres] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- ASR veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 1.349.614,00 (inclusief wettelijke rente tot de datum van dagvaarding), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, 21 april 2020, tot de dag van de betaling;
- ASR veroordeelt tot betaling van de kosten van deze procedure, één en ander te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis en voor het geval betaling van de (na)kosten niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

2.16.
Het gevorderde bedrag van € 1.349.614,00 vormt de volledige door [eiseres] gestelde schade en bestaat uit:
geleden materiële schade tot 1 januari 2018 € 38.099,00
verlies aan verdienvermogen € 1.261.315,00
materiële schade vanaf 1 januari 2018 en in de toekomst € 109.200,00
smartengeld € 90.000,00

€ 1.498.614,00

betaalde voorschotten € 149.000,00 -

totaal vordering € 1.349.614,00

2.17.
De rechtbank gaat hierna in op de verschillende schadeposten en bespreekt daarbij eerst de geschilpunten rond het verlies aan verdienvermogen en daarna de andere schadeposten: de geleden en de toekomstige materiële schade en het smartengeld.

 verlies aan verdienvermogen

2.18.
De schadepost verlies aan verdienvermogen moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen het inkomen dat [eiseres] sinds het ongeval feitelijk heeft (en in de toekomst zal hebben) en dat wat zij zou hebben verdiend als het ongeluk niet zou zijn gebeurd. Het gaat hierbij om redelijke en realistische verwachtingen over hoe de inkomenssituatie zich in de toekomst zou hebben ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met goede en kwade kansen. Het is vaste rechtspraak dat daarbij aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen al te strenge eisen worden gesteld voor het bewijs van die schade.

2.19.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de vraag of het aannemelijk is dat [eiseres] (in de toekomst) nog betaald werk zal kunnen doen en daarna op de vraag hoe haar carrière zou zijn verlopen in de hypothetische situatie zonder ongeval.

Carrière met ongeval; restverdiencapaciteit?

2.20.
[eiseres] gaat ervan uit dat zij door het ongeval nooit meer in staat zal zijn om loonvormende arbeid te verrichten. Zij wijst erop dat uit de rapporten van de neuroloog, de neuropsycholoog en de orthopeed kan worden afgeleid dat zij door het ongeval fors beperkt is geraakt. Ondanks intensieve arbeidsdeskundige begeleiding is het niet gelukt om weer aan het werk te gaan. Zij wijst op de rapportages van Van der Poel die haar ruim tweeënhalf jaar heeft begeleid. In het laatste rapport schrijft Van der Poel: “Of de stap naar werk op enig moment nog gemaakt gaat worden, is nu nog zeer onduidelijk.” De huidige situatie is volgens [eiseres] niet verbeterd ten opzichte van de situatie in januari 2016. Feitelijk is de situatie verslechterd; zij doet nu zelfs geen vrijwilligerswerk meer.

2.21.
ASR betwist dat [eiseres] helemaal niet meer in staat zou zijn om te werken. Uit de medische rapporten (neuroloog, neuropsycholoog en orthopeed) blijkt inderdaad dat [eiseres] fors letsel heeft opgelopen, maar tegelijkertijd blijkt er volgens ASR ook uit dat zij niet volledig geïnvalideerd is en dus in staat moet worden geacht om zelf nog (deels) in een inkomen te voorzien. Wat de restverdiencapaciteit exact is, verdient nader onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige zoals verzocht is in de voorlopig deskundigenberichtprocedure.

2.22.
De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde stukken voldoende steun bieden aan de stelling van [eiseres] dat zij door het ongeluk niet meer in staat is om betaalde arbeid te verrichten. De combinatie van neurologische, neuropsychologische en orthopedische beperkingen van [eiseres] zoals die uit de overgelegde rapportages naar voren komt, is van dien aard dat die conclusie gerechtvaardigd is. Daar komt bij dat [eiseres] jarenlang is begeleid door een arbeidsdeskundige om haar belastbaarheid voor werk op te bouwen en passend werk te vinden, en dat dit niet tot arbeidsinzet of concrete vooruitzichten daarop heeft geleid, zo blijkt uit de diverse (vervolg)rapportages van Van der Poel. De begeleiding door Van der Poel is gestopt in 2016 en er was destijds voor ASR kennelijk geen aanleiding om de resterende verdiencapaciteit te laten onderzoeken en/of daarover medisch advies in te winnen. Concrete aanknopingspunten die wijzen op een resterende verdiencapaciteit of die nopen tot verder onderzoek ziet de rechtbank in de rapporten niet. Ook stelt de rechtbank vast dat uit deze rapporten volgt dat [eiseres] met de arbeidsdeskundige een heel serieuze en gemotiveerde inzet heeft gepleegd tot werkhervatting, hetgeen – tot grote teleurstelling van [eiseres] zelf – geen resultaat heeft gehad. ASR wijst er weliswaar op dat er nog concrete fysieke mogelijkheden zijn, maar zij lijkt daarbij uit het oog te verliezen dat [eiseres] kampt met een combinatie van beperkingen. Zo is er weliswaar geen orthopedische beperking voor zitten, zoals ASR aanvoert, maar dat kan niet los worden gezien van bijvoorbeeld de concentratieproblemen die neurologisch zijn vastgesteld. Dat [eiseres] langere tijd kan zitten, betekent daarom niet dat aannemelijk is dat zij ook zittend werk kan doen waarbij zij zich moet kunnen concentreren of waarbij sprake is van tijdsdruk en prikkels. Dat [eiseres] nog mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten is in deze procedure door ASR niet voldoende toegelicht en/of onderbouwd met bijvoorbeeld een advies van een medisch adviseur of eigen verzekeringsarts, terwijl dat gelet op de inhoud van de (op gezamenlijk verzoek opgestelde) rapporten wel op haar weg lag.

2.23.
Op grond van het voorgaande volgt de rechtbank [eiseres] in haar stelling dat er geen sprake is van resterende verdiencapaciteit en ziet de rechtbank geen aanleiding om dat verder door een deskundige te laten onderzoeken. Daarmee is het betoog van ASR dat [eiseres] haar schade niet voldoende beperkt door niet te werken ook van tafel.

Waar moet dan vanuit worden gegaan voor de feitelijke situatie met ongeval?

2.24.
[eiseres] stelt over haar huidige situatie het volgende. Op het moment voor het ongeval had zij geen werk, waardoor zij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Zij kan ook geen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Zij zou aanspraak kunnen maken op de vangnetregeling WWB, maar met ASR is afgesproken dat zij uit de bijstand zou gaan. Het inkomen van [eiseres] bestaat uit een voorschot van € 10.000 op haar schadevergoeding, dat ASR haar elk halfjaar betaalt, en de huur- en zorgtoeslag die zij ontvangt. Dat dit de situatie is, heeft ASR niet bestreden zodat bij het bepalen van het verlies aan verdienvermogen alleen de huur- en zorgtoeslag die [eiseres] ontvangt kan worden betrokken.

Carrière zonder ongeval; rapport Hulsen?

2.25.
Partijen hebben arbeidsdeskundige Hulsen gezamenlijk benaderd om hen als deskundige voor te lichten over de hypothetische carrière van [eiseres] in de situatie zonder ongeval. Beide partijen putten voor hun standpunten uit het rapport van Hulsen. Dat is de reden dat de rechtbank ook van dit rapport uit zal gaan bij de beoordeling van de hypothetische situatie zonder ongeval. Partijen verbinden echter verschillende conclusies aan de bevindingen van Hulsen. Deze verschillen van inzicht zal de rechtbank hierna bespreken.

2.26.
In het rapport schrijft Hulsen samenvattend het volgende:

Betrokkene heeft een middelbare schoolopleiding op het niveau vmbo-tl afgerond waarmee zij toegang had tot vervolgopleidingen op mbo-niveau 4. In totaal is zij met 4 opleidingen op mbo-niveau 4 begonnen, maar geen van deze opleidingen heeft zij afgemaakt. Betrokkene heeft wel een diploma op mbo-niveau 2 behaald en op dat niveau gefunctioneerd als verkoopmedewerker detailhandel. In de uitvoering van haar werkzaamheden toonde zij volgens 2 voormalige leidinggevenden potentieel voor praktisch functioneren op mbo-niveau 3 waarmee zij op termijn mogelijk als (assistent) bedrijfsleider op functieniveau E tot maximaal F van de cao Fashion, Sport & Lifestyle had kunnen functioneren. Een loopbaan in de detailhandel zou tot een beloning van 100% tot ruim 150% van het wettelijk minimumloon hebben kunnen leiden, de doorgroeimogelijkheden in loongroep E en F inbegrepen.

Aanknopingspunten voor een loopbaan in een van de andere richtingen waarin betrokkene actief is geweest heb ik niet aangetroffen. Primair is gebleken dat betrokkene geen opleiding op mbo-niveau 4 heeft afgerond; van voldoende potentieel hiervoor is mij niet gebleken.

De verschillende beroepskeuzes buiten de detailhandel lijken extern te zijn gemotiveerd: de keuze voor de opleiding tot stewardess was ingegeven door de uitkomst van een beroepskeuze- en capaciteitenonderzoek en de keuze voor de opleiding tot directiesecretaresse vloeide rechtstreeks voort uit het werkervaringstraject waarvoor zij in aanmerking was gebracht. Ook de latere werkervaringsplaats als facilitair medewerker was haar via een externe partij aangereikt. In geen van deze beroepsrichtingen is sprake geweest van reële aanknopingspunten voor een verdere loopbaan in die richtingen.

In de praktijk heeft betrokkene tot oktober 2009 als verkoopmedewerker in de detailhandel gewerkt. Het ongeval weggedacht zou haar werkervaringsplaats bij de gemeente Sneek in 2013 zijn afgerond; de visie van de gemeente in ogenschouw genomen zou betrokkene dan geen aanstelling als facilitair medewerker hebben gekregen. Het voorgaande in ogenschouw genomen had een terugkeer naar de arbeidsmarkt gericht op het vinden van een verkoopfunctie in de detailhandel dan in de rede gelegen. Het arbeidsmarktperspectief in de branche is in de afgelopen jaren in zowel Nederland als Friesland gunstig geweest; in de branche mode en kleding zou betrokkene gelet op leeftijd en geslacht tot voor kort bij de meest kansrijke groep werknemers/werkzoekenden hebben behoord. Een eventuele loopbaan als facilitair medewerker had overigens geen hoger verdienvermogen gekend dan in de detailhandel.”

2.27.
De rechtbank gaat nu in op de verschillende onderwerpen waarover partijen het niet eens zijn.

functieniveau

2.28.
Ondanks dat [eiseres] over haar toekomst het beeld had dat zij zou zijn toegegroeid naar een baan op mbo-niveau 4, accepteert zij dat Hulsen dat lager heeft ingeschat, namelijk op mbo-niveau 3. ASR vindt een functie op mbo-niveau 3 geen redelijke verwachting. Met het opleidings- en arbeidsverleden van [eiseres] is ASR van mening dat een functie op maximaal mbo-niveau 2 een redelijke verwachting is. ASR wijst er met name op dat [eiseres] niet over leidinggevende eigenschappen beschikt en ook niet de allerbeste verkoopster is.

2.29.
De rechtbank volgt op dit punt het rapport van Hulsen en gaat ervan uit dat de carrière van [eiseres] zou zijn gestart met een functie op mbo-niveau 2 en dat het aannemelijk is dat zij gedurende haar werkende leven zou zijn doorgegroeid naar een functie op mbo-niveau 3. ASR heeft daar kanttekeningen bij geplaatst en wijst op bijvoorbeeld het blijven zitten op de basisschool en op verklaringen van voormalig leidinggevenden van [eiseres] . De rechtbank ziet in deze argumenten echter geen reden om van het rapport van Hulsen af te wijken. Het opleidings- en werkverleden van [eiseres] heeft Hulsen in zijn bevindingen meegenomen en er zijn geen omstandigheden naar voren gekomen waaruit de rechtbank kan afleiden dat Hulsen één en ander veel te rooskleurig heeft ingeschat. Het is ook niet ongebruikelijk dat een medewerker door de werkervaring die hij/zij in de loop der jaren opdoet competenties ontwikkelt en meer of andere verantwoordelijkheden op zich kan nemen. Daarbij is ook van belang dat [eiseres] ten tijde van het ongeval pas 24 jaar oud was en derhalve ook in dat opzicht nog geruime tijd de kans had gehad om door te groeien.

salaris

2.30.
Op basis van het rapport van Hulsen gaat [eiseres] ervan uit dat zij per 1 januari 2013 weer aan de slag zou zijn geweest in een verkoopfunctie in de detailhandel met een startsalaris van € 2.078. Dit salaris zou volgens haar zijn gestegen naar een bruto maandsalaris van € 2.132 per 1 januari 2023, € 2.328,00 per 1 januari 2033 en € 2.422 (het maximum) per 2053. ASR leidt uit het rapport van Hulsen af dat mbo-niveau 2 in functiegroep C zou vallen, waarbij een startsalaris hoort van € 1.536,86 (het minimumloon). Als ASR [eiseres] het voordeel van de twijfel geeft, zou zij volgens ASR zijn doorgegroeid naar functieniveau D, waar een maximum salaris van € 1.848,47 bij hoort.

2.31.
Bij de door Hulsen beschreven (hypothetische) carrière zonder ongeval horen volgens zijn rapport lonen die bij aanvang tussen de 104% en 133% van het wettelijk minimumloon liggen. Het (start)salaris dat [eiseres] als uitgangspunt neemt, zit met 132,75% aan de bovengrens. Voor het startsalaris vindt de rechtbank het redelijk om uit te gaan van 120% van het minimumloon. Voor de groei is het redelijk te veronderstellen dat dit salaris lineair verloopt naar uiteindelijk 150% van het minimumloon. De rechtbank heeft hiervoor, net als partijen, gekeken naar de tabel op pagina 18 van het rapport van Hulsen.

werkweek; aantal uur

2.32.
[eiseres] vindt dat uitgegaan moet worden van een fulltime baan van 1 januari 2013 tot 1 januari 2019, gevolgd door een parttime dienstverband van 80% (32 uur) over de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2029. [eiseres] stelt dat zij vervolgens weer fulltime zou zijn gaan werken tot de leeftijd van 63 jaar en de laatste jaren tot het pensioen weer 80% (32 uur). Als pensioenleeftijd moet wat [eiseres] betreft uitgegaan worden van 71 jaar. ASR vindt het aannemelijker om uit te gaan van een dienstverband van 20/24 uur per week en dat [eiseres] op haar 60e zou stoppen met werken. ASR verwijst daarvoor naar een factsheet van het UWV over de arbeidsmarkt in de detailhandel.

2.33.
Bij het bepalen van een redelijke verwachting voor de toekomst mag inderdaad gekeken worden naar statistische gegevens, maar de concrete situatie van een benadeelde moet daarbij niet uit het oog verloren worden. De gegevens waarnaar ASR verwijst zijn zulke statistische gegevens, waarbij is uitgegaan van iemand die samenleeft met een partner. [eiseres] is echter (op dit moment) alleen, zij heeft geen partner en geen gezin. Er kan niet zonder meer vanuit worden gegaan dat dit in de hypothetische situatie zonder ongeval anders zou zijn geweest. Dit feit maakt dat de rechtbank als redelijk en reëel uitgangspunt neemt dat [eiseres] zelfstandig in een inkomen had moeten voorzien. Met een salarisniveau als hier aan de orde, vindt de rechtbank het niet realistisch dat een werkweek dan tot 20 of 24 uur per week beperkt zou zijn gebleven. De rechtbank volgt [eiseres] dan ook in haar stellingen hierover en komt – met inachtneming van de beslissing over de pensioenleeftijd (zie hierna onder 2.34) – tot de volgende conclusie over het aantal uur werk per week:
- van 1 januari 2013 tot 1 januari 2019: fulltime
- van 1 januari 2019 tot 1 januari 2029: 32 uur
- van 1 januari 2029 tot 1 december 2044: fulltime
- van 1 december 2044 tot 1 december 2054: 32 uur.

pensioenleeftijd

2.34.
Met het vorige punt van fulltime of parttime werken hangt samen het moment waarop [eiseres] zou zijn gestopt met werken. Omdat ervan wordt uitgegaan dat [eiseres] als alleenstaande zelfstandig in haar inkomen had moeten voorzien – en dat ook in de huidige situatie het geval is – ligt het naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand dat zij eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd zou zijn gestopt met werken. Het is reëel ervan uit te gaan dat zij zich dat gewoonweg financieel niet zou kunnen veroorloven. De rechtbank sluit voor wat betreft de pensioenleeftijd daarom aan bij de AOW-leeftijd zoals die nu voor [eiseres] geldt (zoals blijkt uit de openbare informatie van de Sociale Verzekeringsbank) en dat is 67 jaar en 3 maanden.

goede en kwade kansen; WW

2.35.
[eiseres] neemt als kwade kans mee dat zij elke drie jaar een periode van drie maanden gebruik zou hebben moeten maken van WW, wat neerkomt op jaarlijks een maand een WW-uitkering. ASR gaat daar in mee. Bij het vaststellen van het verlies aan verdienvermogen moet in de hypothetische situatie zonder ongeval dus rekening worden gehouden met een maand WW per jaar.

rekenrente

2.36.
[eiseres] stelt dat uitgegaan moet worden van een rekenrente van 0% over de eerste 10 jaar en vervolgens van een rekenrente van 1%. Zij verwijst onder meer naar recente jurisprudentie, de conceptrichtlijn rekenrente van de Letselschade Raad en recente literatuur over dit onderwerp. ASR kan zich vinden in een rekenrente van 0% voor de korte termijn. Voor de lange termijn moet volgens ASR, in ieder geval voor 80%, gerekend worden met een rekenrente van 2 à 3%.

2.37.
De vordering zoals [eiseres] die heeft ingesteld, impliceert dat zij haar schade met een bedrag in één keer uitgekeerd wenst te zien, welk bedrag dan zowel de al geleden schade als de nog te lijden toekomstige schade dekt. Ook ASR heeft dat als doel.
Als schade met een som ineens wordt vergoed, moet de toekomstige schade worden gekapitaliseerd. Dit houdt in dat de toekomstige schade wordt teruggerekend naar het bedrag dat nu (te weten: op de gekozen peildatum) nodig is om de toekomstige schade te kunnen dekken. Bij deze rekensom moet (behalve met eventuele fiscale componenten) rekening worden gehouden met het rendement dat de benadeelde over het ontvangen bedrag kan genereren en ook met inflatie. Aan een benadeelde die in de toekomst jaarlijks terugkerende schade zal lijden, moet namelijk een kapitaal van zo’n omvang worden toegekend dat het voldoende is om ieder jaar een bedrag ter hoogte van de jaarschade te kunnen opnemen. Er moet de grootst mogelijke zekerheid worden geboden dat ook in de toekomst te derven inkomsten en/of te lijden schade wordt vergoed. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 april 1959 (NJ 1959/603).

2.38.
[eiseres] en ASR zijn het er niet over eens met welk rendement en met welke inflatie voor de langere termijn (> 10 jaar) rekening moet worden gehouden bij de kapitalisatie van de toekomstige schade van [eiseres] .

2.39.
Ook voor de toekomstige ontwikkeling van rente en inflatie komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter daarover. Daarbij moet, zoals ook hiervoor onder 2.37 is overwogen, het uitgangspunt zijn dat de benadeelde zijn toekomstige schade daadwerkelijk kan dragen. Als wordt gerekend met een te hoog rentepercentage of een te lage inflatie, kan dat ertoe leiden dat de benadeelde die jaarlijks zijn jaarschade opneemt en gebruikt, zijn schadevergoeding al een aantal jaar voor de berekende einddatum heeft opgebruikt. Omdat de som ineens het inkomensverlies dekt dat de benadeelde lijdt, mag bovendien van de benadeelde niet worden verlangd of verwacht dat hij risico’s neemt bij het beleggen van de ontvangen som ineens. Dit betekent dat, anders dan ASR aanvoert, van [eiseres] niet kan worden verlangd dat zij haar vermogen belegt door het kopen van aandelen in een bedrijf of door een pand aan te kopen en dat te verhuren. De (recente) geschiedenis heeft geleerd dat beleggingen, hoe defensief of veilig ook, in korte tijd in waarde kunnen dalen. Het strookt niet met het uitgangspunt van vergoeding van (letsel)schade dat een benadeelde het risico loopt dat zijn schadevergoeding uiteindelijk onvoldoende is om zijn daadwerkelijke schade te compenseren. De rechtbank moet een realistische inschatting maken van het rendement dat [eiseres] over de schadevergoeding zal kunnen genereren en van de geldontwaarding (inflatie) die in de loop van de jaren zal optreden, uitgaande van percentages die op dit moment realistisch zijn.

2.40.
In recente rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2020 van rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2020:4169) wordt aangenomen dat het redelijk is om op dit moment uit te gaan van de volgende percentages voor rendement en inflatie:

Periode Rente Inflatie
0-5 jaar 0% 1,50%
6-20 jaar 1,3% (of 1,1%) 2%
> 20 jaar 2% 2%

Voor de periode 0-5 jaar komt dit dan neer op een rekenrente van -1,5%, voor de periode 6-20 jaar op -0,7% (of -0,9%) en voor de periode > 20 jaar zou het een rekenrente van 0% inhouden.

2.41.
[eiseres] vordert een rekenrente van 0% voor de eerste 10 jaar en 1% voor de jaren daarna. [eiseres] gaat daarmee uit van hogere dan voornoemde in recente rechtspraak gehanteerde percentages (waarmee het bedrag waarop zijn nu aanspraak maakt lager is), zodat dit binnen de marges valt van wat als realistisch en redelijk wordt gezien. De door [eiseres] gehanteerde rekenrente wordt derhalve door de rechtbank als uitgangspunt genomen. Hiervoor is al overwogen dat de rechtbank ASR niet volgt in haar stelling dat er een hoger rendement kan worden behaald.

2.42.
Omdat het voor een rekenkundige noodzakelijk is niet alleen het percentage rekenrente te kennen, maar dat te onderscheiden in een percentage rendement en een percentage inflatie, overweegt de rechtbank tenslotte over de rekenrente nog het volgende. Uit het rekenrapport van ‘de Bureaus bv’ (scenario 1 p. 9) leidt de rechtbank af dat de rekenrente die [eiseres] noemt voor de eerste 10 jaren bestaat uit een rendement van 0,5% en een inflatie van 0,5% inflatie en voor de langere termijn uit een rendement van 2% en een inflatie van 1%. Daarmee moet worden gerekend.

Waar moet dan vanuit worden gegaan in de hypothetische situatie zonder ongeval?

2.43.
Als uitgangspunten voor hoe het werkende leven van [eiseres] eruit zou hebben gezien in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou zijn gebeurd, komt dat wat de rechtbank hiervoor onder 2.28 tot en met 2.42 heeft overwogen op het volgende neer:
- een functie startend op mbo-niveau 2 met doorgroei naar mbo-niveau 3;
- een startsalaris van 120% van het wettelijk minimumloon met een lineaire doorgroei naar 150% van het wettelijk minimumloon;
- een werkweek
van 1 januari 2013 tot 1 januari 2019: fulltime
van 1 januari 2019 tot 1 januari 2029: 32 uur
van 1 januari 2029 tot 1 december 2044: fulltime
van 1 december 2044 tot 1 december 2054: 32 uur;
- een pensioenleeftijd van 67 jaar en drie maanden;
- een maand WW per jaar;
- voor de eerste 10 jaar een rekenrente van 0% (0,5% rente en 0,5% inflatie) en voor de periode daarna een rekenrente van 1% (2% rente en 1% inflatie).

 materiële schade

2.44.
[eiseres] vordert vergoeding van haar materiële schade. Aan de ene kant gaat het dan om geleden schade en aan de andere kant om toekomstschade.

geleden schade

2.45.
Voor tot 1 januari 2018 geleden materiële schade vordert [eiseres] € 38.099. ASR heeft daarover gezegd dat daar vanuit gegaan kan worden. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.

toekomstige schade

2.46.
[eiseres] vordert voor materiële schade vanaf 1 januari 2018 en in de toekomst een bedrag van € 109.200. Dit bedrag bestaat uit kosten voor huishoudelijke hulp, reiskosten en medische kosten over een periode van 39 jaar tot de leeftijd van 70 jaar. Voor de kosten van huishoudelijke hulp gaat [eiseres] uit van 48 weken, 3 uur per week á € 12,50 per uur, wat neerkomt op een bedrag van € 70.200. Voor reiskosten en medische kosten rekent [eiseres] € 1.000 per jaar, dus in totaal € 39.000.

2.47.
ASR vindt 3 uur per week hulp in de huishouding voor € 12,50 per uur niet redelijk. Het is niet duidelijk in welke huishoudelijke taken [eiseres] beperkingen ervaart en dus ook niet of 3 uur redelijk is. ASR wijst op pagina 9 van de orthopedische expertise waar staat dat [eiseres] ongeveer 1 uur achter elkaar in rustig tempo huishoudelijke activiteiten uit kan voeren. Ook is niet uit te sluiten dat [eiseres] in de toekomst gaat samenwonen met een partner, die dan de zwaardere taken op zich kan nemen. ASR wil uitgaan van een huishoudelijke hulpbehoefte van 3 uur per twee weken. Het uurtarief vindt zij aan de hoge kant vergeleken met het tarief van € 9,50 van de Richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschade Raad. ASR is bereid uit te gaan van een bedrag van € 10.
Mocht blijken dat sprake is van een restverdiencapaciteit dan is ASR bereid uit te gaan van een behoefte aan hulp in de huishouding van 3 uur per week tegen een tarief van € 10.

De schadepost reiskosten en medische kosten betwist ASR. Zij vindt het redelijk om, in plaats van tot de leeftijd van 70 jaar jaarlijks € 1000 te berekenen, uit te gaan van een vast bedrag van € 25.000.

2.48.
Om met deze laatste kosten te beginnen: de rechtbank zal hiervoor aansluiten bij het bedrag van € 25.000 waarvan ASR bereid is uit te gaan voor reiskosten en medische kosten. Dat [eiseres] tot haar 70e een hoger bedrag aan reiskosten en medische kosten kwijt zal zijn, is niet onderbouwd.

2.49.
Voor kosten van huishoudelijke hulp zal de rechtbank uitgaan van twee uur per week voor € 10 per uur. Als over het tarief voor kosten van huishoudelijke hulp discussie is, wordt veelal aangesloten bij de Richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschade Raad. Daarom gaat de rechtbank niet uit van het tarief dat [eiseres] noemt. Omdat ASR bereid is uit te gaan van € 10, wordt daar bij aangesloten. Omdat [eiseres] in mindere mate fysieke beperkingen heeft (de cognitieve beperkingen overheersen), komt het de rechtbank redelijk voor uit te gaan van 2 uur en niet van 3 uur huishoudelijke hulp zoals [eiseres] heeft gevorderd. Dit geldt per week. De rechtbank ziet niet in waarom dit slechts om de week nodig zou zijn. Al met al komt dit neer op een bedrag van € 37.440 (48 weken x 2 uur per week x € 10 per uur x 39 jaar lang).

2.50.
Dit betekent dat de toekomstige schade zal worden toegewezen tot op een bedrag van € 62.440 (€ 37.440 plus € 25.000) (niet gekapitaliseerd).

 smartengeld

2.51.
[eiseres] vordert voor immateriële schade een vergoeding van € 90.000. ASR is bereid, gelet op de ontwikkelingen en de gevolgen van het ongeval voor [eiseres] , het smartengeld te waarderen op een bedrag van € 50.000.

2.52.
Bij de begroting moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij voor de omvang van de smartengeldvergoeding in het bijzonder bepalend is de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter moet de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de (meer subjectief te duiden) gevolgen daarvan voor de concrete benadeelde. Bij de begroting moet de rechter daarnaast ook de aard van aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt meewegen. Verder moet bij de begroting worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, waaronder de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met (eventuele) geldontwaarding. Ook mag gekeken worden naar bedragen die buitenlandse rechters toekennen, maar de ontwikkelingen in andere landen over de toegekende bedragen kunnen niet beslissend zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.

2.53.
De rechtbank neemt bij de begroting van de vergoeding voor immateriële schade het volgende in aanmerking. Bij het ongeval heeft [eiseres] onder andere hersenletsel en een groot aantal botbreuken opgelopen. De rechtbank verwijst naar wat over het letsel onder 2.2 is vermeld. Zij was tot dat moment een gezonde 24-jarige jonge vrouw. Uit de verschillende rapporten die zich in het dossier bevinden, blijkt verder over het ongeval dat de betrokken trekker over de auto waarin [eiseres] zat is heen gereden en haar auto ‘geplet’ heeft. Het heeft ongeveer twee uur geduurd voordat de hulpdiensten haar hadden bevrijd, waarna zij met een traumahelikopter naar de intensive care van het UMCG is overgebracht. Over de aan [eiseres] verleende medische zorg blijkt uit het dossier verder het volgende. Zij is op de IC twee weken in coma gehouden. Ze heeft negen operaties ondergaan, aan haar hoofd en schedel en ook aan haar armen en bovenbenen. Na vier weken is zij naar een revalidatiecentrum gegaan. Zij heeft daar onder behandeling gestaan van verschillende specialisten. Ze is ook angstig (geweest). Aansluitend heeft nog lange tijd revalidatie in dagbehandeling plaatsgevonden. [eiseres] heeft minder energie dan voor het ongeval en heeft regelmatig last van extreme hoofdpijnen. Haar reuk en smaak is verdwenen, ook is er sprake van een bewegingsbeperking van haar linkeroog. Het letsel levert beperkingen op voor haar dagelijks functioneren. De medisch deskundigen hebben aan de beperkingen die de verschillende letsels geven een percentage functionele invaliditeit van 21% op neurologisch gebied en 11% op orthopedisch gebied toegekend. Een dergelijke mate en combinatie van blijvende beperkingen is fors te noemen. In termen van de letselcategorieën in de Smartengeldgids moet dit getypeerd worden als ernstig tot zwaar letsel.

2.54.
[eiseres] heeft tijdens de zitting toegelicht hoe het letsel en haar beperkingen haar dagelijks leven beïnvloedt en waar zij tegen aan loopt. Het hersenletsel beperkt haar het meest. Door het hersenletsel ondervindt zij problemen met plannen en moet zij keuzes maken qua energie. Ook al zit zij vol plannen, vaak lukt het niet die uit te voeren. Zij vindt het nog elke dag lastig om daarmee om te gaan en om rekening te houden met haar beperkingen. Zij is prikkelbaar en heeft veel rust en hersteltijd nodig. Het is in feite een onzichtbare ziekte, zo ervaart zij het. Ze kan door het beenlengte verschil dat is ontstaan niet lang lopen. Het doet haar veel dat alle operaties vijf jaar van haar leven hebben gekost. Het is voor haar ook een teleurstelling dat vrijwilligerswerk uiteindelijk niet is gelukt; er wordt op je gerekend en dat kon zij vaak niet waarmaken. Ze heeft het een tijd kunnen volhouden door het gebruik van morfinepillen. Het oppakken van paardrijden is uiteindelijk wel weer gelukt, maar niet meer op wedstrijdniveau, daar heeft ze op moeten inleveren. De situatie waarin [eiseres] is komen te verkeren, heeft ook een mentale impact op haar; zij heeft last (gehad) van depressieve gevoelens.

2.55.
De rechtbank kent verder gewicht toe aan het feit dat het ongeval het gevolg is van een ernstige normoverschrijding, namelijk het (frontaal) inrijden op een tegenligger die zich op de andere weghelft bevond.

2.56.
Over de gevalsvergelijking merkt de rechtbank het volgende op. De uitspraken waarnaar partijen verwijzen vallen in de rubriek ‘Hoofd-, hersen- en zenuwletsel, psychische schade’ (nrs. 232, 234, 242). Voor min of meer vergelijkbare gevallen ligt de bandbreedte voor de vergoeding van immateriële schade in deze categorie tussen circa € 40.000,00 en € 65.000,00. Zoals meestal het geval is, bevatten deze uitspraken allemaal aspecten die soms meer en soms minder goed te vergelijken zijn met de situatie van [eiseres] . Andere aspecten (dan het letsel en het percentage functionele invaliditeit) sluiten ook weer meer aan bij de naast hogere categorie van ernstig letsel, namelijk zwaar letsel. Het gaat dan om de duur van de ziekenhuisopname en revalidatie, de periode waarin [eiseres] afhankelijk was van hulp en verzorging, het feit dat zij in coma heeft gelegen en dat er sprake is geweest van een zeer langdurig genezingsproces. Ook moet worden meegenomen dat er bij [eiseres] naast hoofd- en hersenletsel, ook sprake was van beenletsel en armletsel. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat een billijk smartengeld voor [eiseres] zich aan de bovengrens van de genoemde bandbreedte bevindt.

2.57.
Gezien de discussie die momenteel gaande is over de hoogte van de vergoedingen voor immateriële schade zal de rechtbank ook dat bij de bepaling van de omvang van het smartengeld betrekken. Al met al begroot de rechtbank de immateriële schade naar de normen van 2012 op een bedrag van € 60.000,00.

Hoe nu verder?

2.58.
Om te kunnen vaststellen op welk bedrag [eiseres] precies recht heeft, heeft de rechtbank een rekenkundige nodig. Tijdens de mondelinge behandeling is echter ter sprake gekomen dat partijen met de nu door de rechtbank vastgestelde uitgangspunten voor het verlies aan verdienvermogen ook zelf het rekenwerk zouden kunnen (laten) doen. De rechtbank zal de zaak daarom naar de rol verwijzen, om partijen de gelegenheid te geven kenbaar te maken of zij dat traject inderdaad buiten rechte gaan oppakken of dat zij willen dat de rechtbank overgaat tot het benoemen van een rekenkundige. In dat laatste geval kunnen partijen een voorstel doen voor een persoon (of rekencentrum), maar alleen als zij het over die persoon (of dat rekencentrum) eens zijn. Als partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken, hoeven zij geen voorstellen te doen: de rechtbank zal dan zelf een deskundige benaderen.

Tot slot

2.59.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBMNE:2021:2824