Rb Gelderland 080715 letselschade aannemer; rechtbank stelt uitgangspunten vast; schadeberekening na voorlichting door deskundige
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 080715 letselschade aannemer; rechtbank stelt uitgangspunten vast; schadeberekening na voorlichting door deskundige;
- rekenrente 2 %, zonder fiscale component; belastinggarantie toewijsbaar
2
De verdere beoordeling
2.1.
Bij vonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank een deskundigenbericht door bedrijfseconoom Van der Eijk bevolen om te worden voorgelicht over de winstmarge van [eiser] in de aannemerij, uitgaande van een uurtarief van € 41,00 exclusief btw, alsmede over de gemiddelde winstderving in verband met materialen en onderaannemers.
2.2.
Van der Eijk heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 25 september 2014. Daarin staat onder meer:
“Waar de rechtbank in het vonnis van 3 april 2013 kiest voor een abstracte benadering van de schade, zou men ook van bovenstaande berekeningen af kunnen stappen en zich meer kunnen baseren op de waarneming in het bedrijfseconomisch onderzoek dat de heer [eiser] sinds 2005 vrijwel continu een bijdrage levert aan de bruto winst van de onderneming die overeenkomt met hetgeen 38,6 % van een FTE in de B&U-bouw realiseert. Zou men dan in de hypothetische situatie uitgaan van een productie op basis van 100 % van een FTE, dan is te overwegen dat het verlies aan arbeidsvermogen (binnen de onderneming) op 61,4 % van een gemiddelde FTE te begroten is. De vervangingskosten kunnen in een dergelijke alternatieve benadering worden geraamd aan de hand van de gemiddelde arbeidskosten per FTE in de B&U-bouw.
Een dergelijke alternatieve benadering borduurt volledig voort op het uitgangspunt om de schade abstract te benaderen, en laat bovendien de schijnbare nauwkeurigheid van marges en kosten per uur buiten beschouwing. Er zijn minder veronderstellingen nodig om deze benadering door te rekenen, deze sluit zowel aan op de bedrijfsuitkomsten als op de branchestatistieken. Om tot de analyse te komen is immers gebruik gemaakt van de jaarrekeningen en van de branchestatistieken.
6 Beantwoording van de vragen
Op basis van het onderzoek, waarbij gesproken is met de heer [eiser] , statistieken en literatuur zijn geraadpleegd, jaarstukken, facturen, grootboeken en offertes zijn bestudeerd, zijn de vragen uit het vonnis van 23 oktober als volgt te beantwoorden:
1) Kunt u - uitgaande van de in het vonnis van 3 april 2013 geformuleerde uitgangspunten, de administratie van het bedrijf van [eiser] , het besluit van 28 februari 2013 van de Staatssecretaris van Financiën en het rapport Cijfers & Trends van de Rabobank - een antwoord geven op de vragen:
a) wat binnen het bedrijf van [eiser] de gemiddelde winstmarge was en wat een redelijke winstmarge is op het werk door onderaannemers (tevens uitgedrukt in een percentage van het door [eiser] gehanteerde uurtarief van € 41 exclusief btw);
Doordat grotere projecten op een vooraf aangenomen prijs worden gerealiseerd, waarbij in de offertes totaalprijzen zijn opgenomen zonder specificatie naar arbeid en materiaal, is de winstmarge op werk door onderaannemers niet nauwkeurig te bepalen.
Beschouwt men de samenhang tussen de bruto winst van de onderneming en de kosten voor aangetrokken arbeid, dan levert het inzetten van derden wel de mogelijkheid aan de heer [eiser] om zijn inbreng als ondernemer te vergroten. Garantie hierop is echter niet te geven, zoals vergelijking van de situaties in 2007 (te ramen op 37 % marge op arbeid) en 2009 (waarschijnlijk marge op arbeid) laten zien. Het werken op aangenomen prijzen brengt risico's met zich mee voor de ondernemer, waardoor er geen wetmatige rekenkundige samenhang bestaat tussen het eigen uurtarief en het tarief dat aan derden wordt betaald.
Doordat de informatie geen eenduidig beeld geeft van de marges, zal een redelijke schatting moeten worden aangehouden die aansluit bij de gemiddelden op de langere termijn. Aangezien deze schatting samenhangt met andere (te schatten) grootheden, zal ik hier op terugkomen na beantwoording van de overige vragen.
b) wat binnen het bedrijf van [eiser] de gemiddelde winstmarge was en wat een redelijke winstmarge is op het verkochte materiaal (tevens uitgedrukt in een percentage van het door [eiser] gehanteerd uurtarief van € 41 exclusief btw);
Ook voor de marges op materiaal is geen volledige zekerheid uit de beschikbare stukken te verkrijgen doordat de offertes en eindnota's voor grotere, aangenomen, projecten uitgaan van totaalbedragen voor arbeid en materiaal. Voor periodes waarin de ondernemer kleinere opdrachten deed, die wel aparte afrekeningen kennen is niet vastgesteld dat hij positieve winstmarges op het materiaal behaalde. Daarbij speelt mee dat niet is uit te sluiten dat er materialen die via de onderneming zijn ingekocht (en daar op het resultaat drukken) zijn aangewend voor het eigen pand.
In de beschouwing in paragraaf 5 is een serie schattingen uitgevoerd om te verkennen hoe de marges op materiaal en arbeid samenhangen met de door de heer [eiser] gehanteerde uurtarieven en gewerkte uren in het aannemersbedrijf. Aansluiting zoekend bij de conclusie in het Vonnis van 3 april 2013 dat de heer [eiser] een resterende arbeidscapaciteit van 45 % heeft op een werkweek als aannemer van 42 uren en de bedrijfsuitkomsten over de gehele periode 2002-2012, geven de uitkomsten in onderstaande tabel een redelijke benadering van de marges die aansluiten op de uitkomsten in de resultatenrekeningen:
Brutowinsten per uur Variant 1 Variant 2 Variant 3
Arbeidsloon per uur 41,00 100% 41,00 100%
Marge materiaal per uur 2,68 6,5% 0,00 0%
Marge op arbeid per uur 0,00 0% 1,91 4,7%
Totaal bruto winst per uur 43,68 42,91
Variant 1 in deze tabel gaat uit van een gerealiseerde bruto winstmarge op materiaal van 10%, geen marge op arbeid en 18,2 uren uitvoerend werk in het aannemersbedrijf voor de heer [eiser]
Variant 2 gaat uit van een bruto winstmarge van 5 % op zowel arbeid als materiaal en 18,5 uur uitvoerend werk per week in het aannemersbedrijf.
Variant 3 gaat uit van 10 % bruto winstmarge op arbeid, geen marge op materiaal en 18,6 uur uitvoerend werk per week.
Alle drie de varianten sluiten aan op de gemiddelde bedrijfsuitkomsten over de periode 2002- 2012 en de conclusie in het vonnis van 3 april 2013 dat de heer [eiser] circa 45 % resterende arbeidscapaciteit heeft op een werkweek van 42 uur in het aannemersbedrijf.
2)
Voor zover de door u genoemde percentage/bedragen in uw antwoord op de vorige vraag afwijken van het rapport Cijfers & Trends van de Rabobank en het besluit van 28 februari 2013 van de Staatssecretaris van Financiën, alsmede van hetgeen [accountant] Accountants in de brief van 25 april 2013 concludeert, kunt u dan aangeven wat de oorzaak/oorzaken is/zijn van die afwijkingen;
De benaderde percentages wijken af van de uitgangspunten in genoemde theoretische bronnen, doordat deze zijn gebaseerd op de uitkomsten in de praktijk. De belangrijkste reden voor deze afwijking is dat een substantieel deel van het werk in de periode 2002-2012 is verricht op basis van een aanneemsom. Inherent hieraan is dat de feitelijke uitkomsten afwijken van de theorie, doordat het aantal gewerkte uren aan een project achteraf niet overeenkomt met het vooraf gecalculeerde aantal.
Daarnaast speelt een belangrijke rol dat er geen volledige scheidslijn is aan te brengen tussen arbeid en materiaal voor het aannemersbedrijf c.q. het eigen pand. Er zijn sterke aanwijzingen dat materiaal als inkoop op de resultatenrekening van de onderneming is verantwoord, terwijl dit feitelijk in het eigen pand is ingezet. In het gesprek is hierover gesproken en het blijkt voor te komen dat de onderneming meer materiaal inkocht dan aan opdrachtgevers werd doorberekend.
3)
Kunt u aan de hand van de administratie van [eiser] in kaart brengen welke bedrijfskosten aan te merken zijn als vaste kosten (welke kosten onafhankelijk zijn van de omzet) en welke kosten zijn aan te merken als variabel?
Zie paragraaf 4.4 voor een overzicht per jaar. De brandstof- en onderhoudskosten voor de auto en de kosten voor gebruik en onderhoud van machines en inventaris zijn als variabele kosten aan te merken. Daarnaast boekt de onderneming incidenteel een fractie van de omzet af wegens oninbaarheid van de vorderingen, wat ook als een variabele kostenpost kan worden bezien.
De overige exploitatiekosten, alsmede de afschrijvingen en rente hebben een vast karakter.
4)
Kunt u aangeven hoe hoog de variabele kosten binnen het bedrijf van [eiser] zijn en een en ander uitdrukken in een percentage, gebaseerd op het door [eiser] gehanteerde uurloon van € 41?
Over de periode 2000 tot en met 2012 hebben de variabele kosten voor transport en machines tezamen gemiddeld 5,3 % van de totale omzet bedragen. De afboeking van oninbare vorderingen bedroegen gemiddeld 0,5 % van de totale omzet.
5)
Voor zover u bij de beantwoording van de vorige vraag uitkomt op een hoger kostenpercentage dan 3,92 % per uur (zie het rapport van Peters van Gemers Accountants) wordt u verzocht het verschil uit te leggen.
Het gevonden percentage pakt hoger uit dan de berekening van de accountant. De accountant beperkt de berekening tot de brandstofkosten voor de auto en rekent vervolgens slechts de helft hiervan toe aan de zakelijke kilometers omdat de andere helft op privégebruik betrekking heeft. De accountant beperkt zich bovendien slechts tot "de laatste jaren", zonder dit nader te specificeren.
Het onderhoud van de auto en de kosten voor machines en inventaris behoren ook te worden meegewogen bij de bepaling van de variabele kosten. Ook het risico op oninbaarheid van vorderingen heeft een variabele component, doordat bij een grotere omzet het risico toeneemt. Doordat het onderhoud, maar ook het debiteurenrisico periodiek tot kosten leidt, verdient het aanbeveling om over een zo lang mogelijke periode het gemiddelde niveau te bepalen en niet alleen de laatste jaren mee te tellen.
6)
Heeft u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
De rechtbank heeft in het vonnis van 3 april 2013 een abstracte benadering voor de begroting van de schade wegens verlies van verdiencapaciteit gekozen. Vanwege de onderlinge verwevenheid tussen het aannemersbedrijf en de projectontwikkeling is dit een aanvaardbare insteek om de schade te begroten. In de vraagstelling die in het vonnis van 23 oktober 2013 aan mij is voorgelegd wordt, ter invulling van de abstracte benadering, gevraagd enkele concrete details te onderzoeken. Zoals uit de beantwoording van de vragen blijkt, is de gevraagde detailinformatie niet uit de gegevens af te leiden.
De varianten die onder vraag 1b zijn genoemd vormen niet meer dan een schatting, die aansluit bij de feitelijke bedrijfsgegevens over de periode 2002-2012. Veronderstellingen en aannames over de marges op materiaal en arbeid en het aantal gewerkte uren van de ondernemer hebben een rol gespeeld om tot deze schatting te komen. De gevonden uitkomsten hebben hierdoor een zekere mate van schijnbare nauwkeurigheid in zich. Deze schijnbare nauwkeurigheid kan forse gevolgen krijgen wanneer de uitkomsten per uur worden doorgerekend naar een schade over een lange reeks van jaren.
Het zij in overweging gegeven om af te wijken van de in het vonnis van 3 april 2013 aangegeven route en in nog grotere lijnen te abstraheren door niet naar de opbrengsten en kosten per uur te kijken, maar naar de arbeidsproductiviteit van de heer [eiser] op jaarbasis, zoals weergegeven in paragraaf 4 van dit rapport. Rekening houdend met de bedrijfsuitkomsten én de branchegegevens, kan dan worden aangegrepen op de bevinding dat hij sinds 2005 binnen het aannemersbedrijf een bijdrage leverde die overeenkomt met wat 38,6 % van een FTE in de B&U-bouw realiseert. Een alternatieve wijze om de schade wegens verlies van verdiencapaciteit te ramen is om dan uit te gaan van de vervangingskosten om de gemiste productiecapaciteit aan te vullen. Deze vervangingskosten kunnen dan worden gebaseerd op de gemiddelde arbeidskosten per FTE in de B&U-branche, zoals weergegeven in het brancheverkennend onderzoek in paragraaf 3 van dit rapport.
Het voordeel van deze verdere mate van abstraheren is dat deze minder afhankelijk is van a priori geformuleerde uitgangspunten, wat bij de benadering van de marges op arbeid en materiaal wel het geval is.”
2.3.
In zijn zogenoemde Reactienota, de reactie van Van der Eijk op de opmerkingen en verzoeken van partijen naar aanleiding van zijn concept rapport dat van het deskundigenbericht deel uitmaakt, heeft Van der Eijk onder meer het volgende vermeld:
“Ik verwijs in dit verband nog eens naar mijn aanbeveling onder vraag 6 in mijn conclusies om aansluiting te zoeken bij de bevinding in mijn onderzoek dat de heer [eiser] sinds 2005 een arbeidsproductiviteit realiseerde die overeenkomt met wat 0,386 FTE in de B&U-bouw gemiddeld behaalde. Het verlies van verdiencapaciteit kan dan in abstractie worden berekend door uit te gaan van vervangingskosten voor de door hem gemiste arbeidsproductiviteit. Deze benadering vanuit de vastgestelde "output" die de heer [eiser] met zijn arbeidsvermogen realiseerde, geeft, in elk geval vanuit het perspectief van een econoom, een zuiverder benadering van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen, dan het doorrekenen van kengetallen per uur naar een resultaat op jaarbasis.
2
Reactie namens Euro Insurance
2.1
Arbeidsproductiviteit zonder ongeval
In de reactie namens Euro Insurance wordt allereerst ook ingegaan op dit advies om uit te gaan van deze benadering vanuit de waargenomen resterende arbeidsproductiviteit van de heer [eiser] van 0,386 FTE vanaf 2005.
De adviseur van Euro Insurance suggereert dat in mijn concept rapport al is geadviseerd om ervan uit te gaan dat in de situatie zonder ongeval een productie van 100 % zou zijn gerealiseerd. In de betreffende alinea op pagina 44, doorlopend op pagina 45 van het concept adviesrapport wordt echter letterlijk gesteld: "Zou men dan in de hypothetische situatie uitgaan van een productie op basis van 100 % van een FTE, dan is te overwegen dat...". Uit het gebruik van de onvoltooid verleden toekomende tijd in deze zinsnede, kan men afleiden dat dit geen advies is, noch een vastliggend uitgangspunt. Bedoeld is meer een voorbeeld te geven van de wijze waarop men de schadebegroting kan uitwerken vanuit deze benadering. De arbeidsproductiviteit in de situatie zonder ongeval is nog nader in te vullen. Niet voor niets is in de conclusies in paragraaf 6 van het concept deskundigenbericht, waar het formele antwoord op de vragen van de rechtbank wordt gegeven, de "gemiste productiecapaciteit" genoemd, zonder hier een waarde aan te verbinden.
Het is dus een onjuiste suggestie dat in mijn adviesrapport zonder meer wordt gesteld dat de arbeidsproductiviteit van de heer [eiser] zonder ongeval op 100 % van de arbeidsproductiviteit van een gemiddelde FTE in de B&U-branche moet worden gesteld. (…)
2.2
Arbeidsproductiviteit na ongeval
(…)
In hoeverre in rechte het reëel is om van de ondernemer te verlangen dat hij zijn arbeidsproductiviteit maximeert door projecten aan te nemen zoals hij dat in 2007 en 2009 deed, althans dit als rekengrootheid te hanteren, zal in de procedure moeten worden vastgesteld.
Het eenzijdige verzoek om de vragen van de rechtbank te beantwoorden indien vanaf 2007 wordt uitgegaan van een resterende verdiencapaciteit zoals de heer [eiser] in dat jaar wist te realiseren, leg ik vooralsnog naast mij neer. Eerst zal het debat moeten worden gevoerd over de wijze waarop de schade begroot dient te worden, waarbij beide zijden hun standpunten kenbaar moeten kunnen maken.
3
Conclusie na reacties
Uit de reacties van beide partijen lijkt consensus te ontstaan voor een alternatieve benadering van de schade wegens verlies van verdiencapaciteit. De benadering om vanuit uren per week en opbrengsten en kosten per uur naar een jaarschade te rekenen levert in praktische zin bezwaren op, doordat het bedrijfseconomisch onderzoek hiervoor onvoldoende concrete uitgangspunten opleverde. De kans op het opblazen van foutmarges door bedragen per uur naar een jaarbedrag te extrapoleren is groot en doet geen recht aan de begroting van het verlies van verdiencapaciteit. Vergelijking van de arbeidsproductiviteit na ongeval met de arbeidsproductiviteit zonder ongeval zal tot een meer getrouwe benadering van de schade leiden.
Er is wel aanleiding voor debat over de wijze waarop de arbeidsproductiviteit na ongeval en de arbeidsproductiviteit zonder ongeval moeten worden begroot. Bij de arbeidsproductiviteit na ongeval is de vraag in hoeverre men zich moet aansluiten bij de waargenomen feitelijke realisatie over een reeks van jaren of bij de maximaal gerealiseerde arbeidsproductiviteit in deze periode. Bij de arbeidsproductiviteit zonder ongeval is de vraag in hoeverre de uitkomst in het laatste volle jaar vóór ongeval 2000 als norm moet worden gehanteerd voor de langere termijn, of dat men een branchegemiddelde moet hanteren.”
2.4.
In haar antwoordconclusie na deskundigenbericht werpt Euro Insurance in de eerste plaats op dat de rechtbank, gelet op de beantwoording van vraag 6 door Van der Eijk, op de daar voorgestelde wijze dient af te wijken van de in het vonnis van 3 april 2013 uitgewerkte uitgangspunten voor de schadebegroting. [eiser] wijst de door Van der Eijk besproken alternatieve manier om de schade te begroten van de hand. In dit verband geldt het volgende.
2.5.
Van der Eijk stelt voor, zo begrijpt de rechtbank, om de schade te begroten op de kosten van vervanging van ‘de gemiste productiecapaciteit’ van [eiser] : het verschil in arbeidsproductiviteit van [eiser] in de situatie voor en na het ongeval. In pagina’s 44 en 45 van zijn rapport, geciteerd in punt 2.2., lijkt Van der Eijk er in de door hem voorgestelde alternatieve begrotingswijze van uit te gaan dat [eiser] in de hypothetische situatie een productie op basis van 100% van een FTE, d.i. de gemiddelde arbeidskosten per FTE, in de burgerlijke en utiliteitsbouw zou hebben gerealiseerd. Blijkens paragraaf 2.1 van zijn Reactienota is dit echter slechts als een voorbeeld bedoeld. Er is aanleiding te debatteren over de wijze waarop de hypothetische en de feitelijke arbeidsproductiviteit moet worden begroot, aldus Van der Eijk in paragraaf 3 van zijn Reactienota. Wat de omvang van een dergelijk debat betreft geeft hij aan dat het in de feitelijke situatie de vraag is in hoeverre men zich moet aansluiten bij de waargenomen feitelijke realisatie of bij de maximaal gerealiseerde arbeidsproductiviteit, en in de hypothetische situatie in hoeverre de uitkomst in het laatste volle jaar vóór ongeval moet worden gehanteerd voor de langere termijn, of dat men een branchegemiddelde moet nemen.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat ook bij begroting van de schade op de door Van der Eijk voorgestelde wijze, onzekerheden zullen moeten worden geaccepteerd. De onderwerpen waarover volgens Van der Eijk rechterlijke beslissingen noodzakelijk zijn, lenen zich niet voor feitelijke vaststellingen. Een inschatting van goede en kwade kansen en het bepalen van een redelijke verwachting blijft nodig. Uit de conclusies na deskundigenbericht van de partijen volgt dat voorzienbaar is dat dergelijke, in zekere zin arbitraire beslissingen daadwerkelijk van de rechtbank zullen worden gevraagd, indien de door Van der Eijk voorgestelde alternatieve begrotingswijze zou worden gevolgd. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat schadebegroting op die wijze een wezenlijk geringere onzekerheid meebrengt dan bij de manier van begroten die de rechtbank heeft gekozen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een andere wijze van schadebegroting dan in het vonnis van 3 april 2013 is neergelegd.
2.7.
Teruggekeerd moet dan worden naar de vragen 1 tot en met 5 die zijn opgenomen in laatstgenoemd vonnis, de antwoorden daarop van de deskundige en de standpunten van partijen naar aanleiding van die antwoorden. In dat verband is het volgende van belang.
2.8.
In overweging 4.22 en 4.23 van het vonnis van 3 april 2013 heeft de rechtbank ter zake van de gestelde verergering van de klachten eind 2009/begin 2010 overwogen dat deze verergering niet aan de rechtbank is voorgelegd en daarom geen verdere beoordeling behoeft. Voor zover [eiser] heeft beoogd te betogen dat deze beslissing moet worden heroverwogen, zoals Euro Insurance blijkens haar conclusie heeft begrepen, wordt geoordeeld dat daarvoor geen aanleiding bestaat. Dat deze beslissing doorwerkt in de bevindingen van Van der Eijk is een gegeven dat inherent is aan schadebegroting zoals hier aan de orde. Er bestaat geen aanleiding om om die reden niet uit te gaan van de bevindingen van Van der Eijk.
2.9.
Ter zake van de situatie na ongeval heeft [eiser] zijn standpunt herhaald dat rekening moet worden gehouden met de feitelijke schommeling in zijn uitval in de periode 12/13 juli 2001 tot en met 1 januari 2004 in plaats van de door de rechtbank in punt 4.21. van het vonnis van 3 april 2013 vastgestelde 55% uitval. Euro Insurance heeft zich daartegen verzet. Volgens [eiser] schommelde zijn uitval in de genoemde periode tussen de 0 en 100% en was die gedurende langere tijd 55,6%. Waarom een gemiddelde van 55% uitval gedurende deze periode niet als een redelijke verwachting kan gelden is zonder toelichting die ontbreekt niet duidelijk. De rechtbank ziet derhalve ook in dit verband geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.10.
Op pagina 46 van zijn rapport geeft Van der Eijk aan dat de tabel op pagina 47 van zijn rapport, uitgaande van door de rechtbank in het vonnis van 3 april 2013 vastgestelde uitgangspunten en aansluitende op de uitkomsten in de resultatenrekening, een redelijke benadering geeft van de marges op het werk door onderaannemers en op het verkochte materiaal. Volgens [eiser] dient - primair - niet van deze marges uitgegaan te worden omdat de uitgangspunten daarvoor, zoals Van der Eijk ook erkent, onzeker zijn. Van der Eijk had de door zijn accountant [accountant] aangehouden marges moeten hanteren, aldus [eiser] . Euro Insurance heeft dit betwist.
2.11.
Blijkens haar brief van 25 april 2013 heeft [accountant] de door haar gehanteerde marges van 20% op materiaal en 10% op het werk van onderaannemers enkel gebaseerd op de opgave door [eiser] (productie 1 bij de akte na tussenvonnis d.d. 3 april 2013). Uit paragraaf 3.10 van zijn rapport volgt dat Van der Eijk uitvoerig heeft stilgestaan bij deze aannames van de accountant van [eiser] . Van der Eijk heeft niettemin en met bespreking van de specifieke opmerkingen over de marges van [eiser] naar aanleiding van het concept-rapport van Van der Eijk, geconcludeerd zoals hij heeft gedaan. Er bestaat dan onvoldoende aanleiding niet uit te gaan van de bevindingen van Van der Eijk. Dat Van der Eijk geen zekerheid kan bieden is inherent aan schadebegroting zoals hier aan de orde. Het primaire standpunt van [eiser] wordt dan ook verworpen. De rechtbank zal uitgaan van de uitkomsten in de tabel. Van der Eijk geeft geen aanknopingspunten voor een keuze tussen de daar onderscheiden varianten. De rechtbank zal de middelste van de drie varianten als een redelijke verwachting aannemen, zoals [eiser] meer subsidiair stelt en waartegen Euro Insurance geen specifieke bezwaren naar voren heeft gebracht. Dit betekent een gemiddelde winstderving in verband met materialen en onderaannemers van respectievelijk 3,2% en 2,3% van de omzet. Bij een uurtarief van € 41,00 betekent dit volgens Van der Eijk € 1,33 winstderving per uur ter zake van gemiste marge op materiaal en € 0,96 winstderving per uur ter zake van gemiste marge op arbeid. In totaal dus € 2,29.
2.12.
Van der Eijk heeft de variabele kosten bepaald op in totaal 5,8% van de totale omzet (5,3% voor transport en machines en 0,5% voor oninbare vorderingen). [eiser] kan zich daarmee verenigen (punt 9 van zijn conclusie na deskundigenbericht). Euro Insurance heeft zich in dit specifieke verband niet meer uitgelaten. Dit percentage staat dan vast. Bij een uurtarief van € 41,00 betekent dit een bedrag van € 2,38 aan variabele kosten per uur.
2.13.
Het voorgaande brengt mee dat van de € 41,00 per uur exclusief btw die [eiser] in de hypothetische situatie in zijn aannemerij aan zijn klanten in rekening kan brengen, € 2,38 aan variabele kosten moet worden afgetrokken, resulterend in een winstmarge van € 38,62. [eiser] heeft zijn onderneming in de feitelijke situatie gecontinueerd. De vaste kosten van die onderneming is hij derhalve blijven maken. Met de nog te berekenen schadevergoeding is [eiser] ook ervoor gecompenseerd te achten dat hij met dezelfde vaste kosten als in de hypothetische situatie feitelijk een lagere omzet realiseert. Voor vermindering van het uurtarief met een component vaste kosten is daarom geen aanleiding. Het uurloon verminderd met de variabele kosten dient te worden vermeerderd met de in punt 2.11. besproken gederfde winst van € 2,29 per uur op materiaal en arbeid. Aldus bedraagt de ondernemerswinst per uur waartegen [eiser] in de hypothetische situatie in de aannemerij zou hebben gewerkt per saldo € 40,91 exclusief btw. Euro Insurance dient de als gevolg van het ongeval gemiste en te missen omzet in de aannemerij tegen dit bruto uurtarief te vergoeden.
2.14.
[eiser] merkt nog op dat zijn uurtarieven in 2014 hoger zijn dan in 2013. Euro Insurance heeft dat betwist. Dat het hier om iets anders gaat dan inflatiecorrectie heeft [eiser] niet gesteld. In de rente die bij de berekening van de schade gehanteerd zal worden is de inflatie verdisconteerd. Een beslissing in dit verband is dan ook niet nodig.
2.15.
Ten slotte bestaat verschil over het percentage van de hanteren rekenrente. Volgens [eiser] bestaat aanleiding dit percentage op 2 te bepalen, gelet op onder meer het artikel van J. Tiemersma ‘Rekenrente’ in Verkeersrecht Artikelen, 2013/67. Euro Insurance houdt het op 3%. Zij heeft daartoe verwezen naar het artikel ‘14. Rekenrente, een nadere beschouwing’ in Tijdschrift letselschade in de rechtspraktijk, nummer 1, oktober 2014, van drs. N. Pott.
2.16.
Pott constateert op pagina 23 van dat artikel dat de rendementen in oktober 2014 niet hoog genoeg zijn om een rekenrente van 3% te realiseren. Volgens Pott kan echter niet worden uitgegaan van de door het Centraal Plan Bureau (CPB) voor de lange termijn verwachte rekenrente van 2,2% waarop Tiemersma wijst, omdat die is gebaseerd op risicovrije grootheden, terwijl bij begroting van letselschade het rendement op risicoarme of risicomijdende beleggingen moet worden gehanteerd. Waarom het redelijk zou zijn te verwachten dat een gelaedeerde bij het creëren van rendement op vermogen waarop hij voor zijn levensonderhoud gedeeltelijk is aangewezen meer risico neemt dan de professionele pensioenbeleggers waarop het onderzoek door het CPB was gericht, motiveert Pott echter niet, behoudens met een verwijzing naar een vonnis van rechtbank Arnhem van 15 februari 1996, VR 1996/208. Aanknopingspunten daarvoor leveren de daar gepubliceerde vonnissen echter niet op. In tegendeel, de rechtbank overweegt (aan het einde van overweging 2.4 van het tussenvonnis van 30 maart 1995) juist dat er vanuit dient te worden gegaan dat het slachtoffer zoveel mogelijk zekerheid krijgt omtrent de te ontvangen opbrengsten van het kapitaal. De term ‘risico-arme belegging’ is daar enkel gebruikt ter motivering van het lage rendement van een dergelijke belegging.
2.17.
Vast staat, dit volgt uit de door [eiser] aangehaalde publicatie van Tiemersma en Euro Insurance heeft dit niet bestreden, dat in de periode 2000 tot en met 2013 de rekenrente feitelijk gemiddeld 2% per jaar bedroeg. Dan is er de in deze procedure tussen partijen te volgen aanname van het CPB dat voor professionele pensioenbeleggers de te hanteren rekenrente de komende 20 jaar gemiddeld 2,2% zal bedragen. En verder is van belang dat het hier de inschatting van een onzekere toekomstige verwachting betreft, welke inschatting nodig is geworden als gevolg van een verkeersongeval waarvoor Euro Insurance aansprakelijk is. Aan de onderbouwing door [eiser] van de te hanteren rekenrente mogen dan geen al te hoge eisen worden gesteld. Dat sprake zal gaan zijn van deflatie heeft Euro Insurance onvoldoende toegelicht. Al met al ligt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in de rede te verwachten dat [eiser] per saldo 2% rendement op de uit te keren som zal realiseren. Het hanteren van verschillende rekenrentes in onderscheiden perioden ligt, zoals Euro Insurance terecht meent, niet in de rede. De rechtbank zal de rekenrente vaststellen op 2%, zonder fiscale component.
2.18.
Resumerend kunnen de volgende uitgangspunten voor de schadeberekening worden vastgesteld.
Verlies van arbeidsvermogen in de aannemerij en verlies van zelfwerkzaamheid in de projectontwikkeling
2.19.
In de hypothetische situatie zou [eiser] :
- tot zijn 50e jaar wekelijks 60 uur hebben gewerkt, waarvan gemiddeld 12 uur per week in de projectontwikkeling en 42 uur per week in de aannemerij en 6 uur aan administratie/ondernemerstaken, gedurende 45 werkweken per jaar,
- vanaf zijn 50e jaar wekelijks 55 uur hebben gewerkt, waarvan 49 uur per week in de projectontwikkeling en aannemerij, in een verhouding van respectievelijk 12:42, gedurende 45 werkweken per jaar,
- vanaf zijn 55e jaar wekelijks 45 uur hebben gewerkt, waarvan 39 uur per week in de projectontwikkeling en aannemerij, in een verhouding van respectievelijk 12:42, gedurende 45 werkweken per jaar,
- vanaf zijn 60e jaar wekelijks 40 uur hebben gewerkt, waarvan 34 uur per week in de projectontwikkeling en aannemerij, in een verhouding van respectievelijk 12:42, gedurende 45 werkweken per jaar,
- tegen een uurtarief van € 40,91 (zie punt 2.13.) bruto (punt 2.4. van het vonnis van 23 oktober 2013), exclusief btw in de aannemerij en € 49,00 inclusief btw in de projectontwikkeling/ter zake van verlies van zelfwerkzaamheid (punt 2.3 van het vonnis van 23 oktober 2013), beide uurtarieven gebaseerd op het prijspeil in 2013,
- en met 65 jaar opgehouden zijn met werken.
2.20.
In de feitelijke situatie kan [eiser] 55% van zowel het werk dat hij in de hypothetische situatie in de projectontwikkeling als het werk dat hij in de hypothetische situatie in de aannemerij zou hebben verricht niet meer doen.
2.21.
De fiscale schade zal, zoals onweersproken gevorderd, worden meegewogen in de nog te maken berekening. In de berekening dient een rekenrente te worden gehanteerd van 2% zonder fiscale component. [eiser] heeft aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente over de verschenen schade wegens verlies van verdienvermogen en verlies van zelfwerkzaamheid met ingang van 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin schade is geleden. De gekapitaliseerde arbeidsvermogensschade moet vanaf de kapitalisatiedatum worden vermeerderd met wettelijke rente. De kapitalisatiedatum wordt bepaald op 1 januari 2016.