Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 140323 onduidelijke toedracht botsing tussen twee auto's leidt tot afwijzing vordering

GHSHE 140323 onduidelijke toedracht botsing tussen twee auto's leidt tot afwijzing vordering

3
De beoordeling

De feiten

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 9 februari 2017 rond 21.15 uur heeft zich binnen de bebouwde kom van de gemeente Geleen op de [straatnaam] ter hoogte van de kruising met de [straatnaam] een verkeersongeval voorgedaan.
b. Ter plaatse kent deze weg twee geasfalteerde rijbanen, met voor iedere rijrichting aan weerszijden een doorgetrokken witte streep. De rijbanen laten ruimte voor één personenauto en zijn van elkaar gescheiden door een brede middenberm. De middenberm is zo breed dat daarop in de lengterichting een auto kan staan (zie foto bij verweerschrift van 29 juni 2021, p. 4). Midden op deze middenberm staan lantaarnpalen. Naast de beide rijbanen is ruimte om te parkeren in parkeervakken, die worden afgewisseld met een lage groenvoorziening en bomen. Daarnaast is aan beide zijden van de weg een fietspad met daar weer naast een voetpad.
c. Het verkeersongeval betrof een botsing tussen twee auto’s, een Opel met Belgisch kenteken en een Peugeot met Nederlands kenteken. De bestuurder van de Opel was ten tijde van de botsing de partner van [appellante] , de [partner appellante] (hierna: [partner appellante] ) en de bestuurder van de Peugeot was [geintimeerde] . [appellante] was inzittende in en eigenaar van de Opel.
d. Voorafgaande aan de botsing reden beide auto’s in dezelfde richting over de [straatnaam] , waarbij [partner appellante] vóór [geintimeerde] reed. [partner appellante] wilde op enig moment terugrijden en moest dus daarvoor gaan keren op de weg. Ter uitvoering hiervan is hij ter hoogte van de [straatnaam] naar rechts gereden en daar stil gaan staan.
e. Kort daarna heeft de botsing plaatsgevonden.
f. [appellante] heeft daarbij letsel opgelopen. Zij heeft [geintimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade. [geintimeerde] heeft de aansprakelijkheid voor deze schade betwist.

De procedure in eerste aanleg

3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] bij verzoekschrift de rechtbank verzocht tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor, welk verzoek door de rechtbank Limburg bij beschikking van 29 mei 2020 is toegewezen. Vervolgens zijn door de rechter-commissaris drie getuigen gehoord, zijnde [appellante] , [geintimeerde] en [partner appellante] .

3.2.2.
Vervolgens heeft [appellante] bij verzoekschrift tot het nemen van beslissingen in deelgeschil (hierna: het verzoekschrift in deelgeschil) de rechtbank verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

primair: voor recht te verklaren dat [geintimeerde] volledig aansprakelijk is voor de door [appellante] als gevolg van het ongeval van 9 februari 2017 geleden en te lijden schade, de schade nader op te maken bij staat;

subsidiair: voor recht te verklaren dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] als gevolg van het ongeval van 9 februari 2017 geleden en te lijden schade op basis van een zodanig percentage als de rechtbank oordelend in goede justitie meent te moeten bepalen, de schade nader op te maken bij staat;

en de kosten van het deelgeschil te begroten en [geintimeerde] te veroordelen tot betaling van die kosten.

3.2.3.
Aan deze verzoeken heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geintimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij met zijn auto is ingereden op haar, aan rechterzijde van de weg stilstaande, auto.

3.2.4.
[geintimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.2.5.
Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank in de beschikking in deelgeschil de verzoeken van [appellante] afgewezen en de kosten van de procedure begroot op € 5.451,50 inclusief btw.(geen publicatie bekend, red. LSA LM)

3.2.6.
[appellante] heeft een bodemprocedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt en bij dagvaarding gevorderd:
primair: [geintimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] als gevolg van het ongeval van 9 februari 2017 geleden en te lijden schade, de schade op te maken bij staat;
- subsidiair: [geintimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] als gevolg van het ongeval van 9 februari 2017 geleden en te lijden schade overeenkomstig een door de rechtbank vast te stellen percentage;
- [geintimeerde] te veroordelen in de proceskosten, het (na-)salaris van de advocaat daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Tevens heeft zij de rechtbank verzocht verlof te verlenen om tegen de beschikking hoger beroep in te stellen.

3.2.7.
Bij vonnis in incident van 3 november 2021 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank dit verlof aan [appellante] verleend en de zaak verwezen naar de parkeerrol.

De omvang van het hoger beroep

3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking in deelgeschil en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, onder vernietiging van de beschikking in het deelgeschil en onder veroordeling [geintimeerde] tot betaling aan [appellante] van de door de rechtbank begrote kosten van het deelgeschil ten bedrage van € 5.451,50 inclusief BTW.

3.4.
Met instemming van partijen houdt het hof deze zaak op grond van het bepaalde in artikel 356 Rv aan zich.

3.5.
Het hof stelt voorop dat partijen geen grieven hebben gericht tegen de overwegingen van de rechtbank, opgenomen in 4.1 tot en met 4.3 van de beschikking in deelgeschil over de rechtsmacht en het van toepassing zijnde Nederlandse recht. Het hof neemt deze beslissingen over.

Grief 1 en 2: de bewijsopdracht

3.6.
Grief 1 richt zich tegen de formulering van hetgeen bewezen moet worden, zoals door de rechtbank overwogen in 4.7 van de beschikking in deelgeschil. Naar het oordeel van de rechtbank moet beoordeeld worden of [geintimeerde] zonder goede gronden een manoeuvre heeft gemaakt waardoor hij in aanraking kwam met de aan de rechterzijde van de weg staande auto van [partner appellante] . [appellante] stelt dat met het geven van deze bewijsopdracht de rechtbank de indruk wekt alsof [appellante] een verklaring zou moeten geven voor het rijden van [geintimeerde] .

Het hof verwerpt deze grief. [appellante] heeft terecht onder grief 2 niet bestreden dat op haar de bewijslast rust van het onrechtmatig handelen van [geintimeerde] . Het is dan ook aan haar om aan dit onrechtmatig handelen feiten of omstandigheden ten grondslag te leggen. Dit heeft zij in punt 24 van haar verzoekschrift in deelgeschil ook gedaan. Zij heeft aldaar de handelwijze van [geintimeerde] omschreven als het zonder goede gronden maken van een manoeuvre waardoor hij in aanraking kwam met de auto van [appellante] . Hieruit vloeit de bewijsopdracht voort. Ten onrechte stelt [appellante] dat de bewijsopdracht impliceert dat zij een verklaring voor de handelwijze van [geintimeerde] zou moeten geven. Zij dient de feiten te bewijzen die zij zelf aan het gestelde onrechtmatige handelen ten grondslag heeft gelegd.

Grief 2, waarin wordt verwezen naar de toelichting bij grief 1 en geen verdere aanvulling kent, is aldus hiermee eveneens beoordeeld en wordt om dezelfde reden verworpen.

De grieven 3 tot en met 8: de bewijswaardering

3.7.
De grieven 3 tot en met 7 richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank over de waardering van het bewijs met betrekking tot de toedracht van het ongeval. De rechtbank komt tot de conclusie dat [appellante] het bewijs van haar stelling niet heeft geleverd. Tegen deze conclusie/dit oordeel richt zich grief 8.

Aldus wordt met deze grieven aan het hof voorgelegd het bewijs opnieuw te waarderen.

Het bewijsmateriaal bestaat uit:
- de foto’s, gemaakt kort na de botsing;
- (de voorzijde van) het aanrijdingsformulier;
- de ongevallenregistratie, opgesteld door de politie;
- de verklaring van [geintimeerde] , opgenomen in de email van 28 september 2017;
- de verklaring en tekening (situatieschets) van [appellante] , opgenomen in de email van 23 februari 2018;
- de door haar ingevulde getuigenverklaring, ten behoeve van haar verzekeraar;
- de door [appellante] gemaakte situatieschets;
- de processen-verbaal van de getuigenverhoren, waarbij partijen en [partner appellante] als getuigen door de rechter-commissaris in het kader van een voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord.

3.8.
Het hof stelt bij de bewijswaardering voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [partner appellante] de auto (de Opel) rechts van de weg had stilgezet omdat hij de auto wilde keren, waarbij hij dus de rijbaan waarover [geintimeerde] reed, moest oversteken. Voorts staat vast dat [geintimeerde] rechtdoor wilde rijden.

[partner appellante] heeft als getuige verklaard dat hij de auto rechts geparkeerd had op de rijbaan van de zijstraat. De auto blokkeerde de rijbaan van de [straatnaam] niet, aldus [partner appellante] . De auto stond stil en, terwijl hij wachtte tot de auto van [geintimeerde] gepasseerd zou zijn, kwam deze recht op hem af.

[appellante] heeft verklaard dat de auto op de stoep stilstond, dat ze moesten wachten op de auto die achter hen reed. Zij heeft voorts verklaard dat de botsing plaatsvond toen ze nog niet begonnen waren met keren en de auto dus nog stilstond.

[geintimeerde] heeft verklaard dat de auto vóór hem, zijnde de Opel, naar rechts ging en stilstond op de zijstraat, evenwijdig aan de [straatnaam] . Toen hij voorbij wilde rijden, draaide de auto naar links de weg op.

Zoals uit de door [appellante] gemaakte situatieschets (prod. 4 verzoekschrift in deelgeschil) blijkt, moet [geintimeerde] , in de visie van [appellante] , zijn rijbaan aan de linkerkant hebben verlaten, de middenberm zijn opgereden en vervolgens met een bocht naar rechts schuin in het bestuurdersportier van de auto van [appellante] hebben gereden.

Op de foto’s (prod. 7 bij het verzoekschrift in deelgeschil) is te zien dat de auto van [geintimeerde] met beide achterwielen op de middenberm staat - het linker achterwiel staat zo ongeveer midden op de middenberm - en het linker voorwiel iets vóór het midden van de rijbaan. Zijn rechtervoorwiel is niet zichtbaar nu de gehele rechtervoorkant van de Peugeot in het portier van de Opel aan de bestuurderskant is gedrukt.

Op de foto’s is de eindpositie van de Opel ook goed te zien. Het linker voorwiel staat op de doorgetrokken witte streep aan de rechterkant van de rijbaan, het linker achterwiel staat op de rijbaan en het rechterachterwiel staat rechts van en in de buurt van de doorgetrokken witte streep.

3.9.
Het hof betrekt alle bewijsmiddelen bij de waardering; de wijze van waardering is krachtens artikel 152 Rv. aan de rechter overgelaten. Het bewijs is eerst geleverd als met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [geintimeerde] zich jegens [appellante] onrechtmatig heeft gedragen, dus zonder goede gronden in botsing is gekomen met de auto van [appellante] .

3.10.
Op grond van de verklaringen van [partner appellante] en [appellante] is het mogelijk om te concluderen dat [appellante] het bewijs van haar stelling heeft geleverd, maar hun verklaringen leveren, naar het oordeel van het hof, wanneer wordt gekeken naar alle bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, niet de vereiste redelijke mate van zekerheid daartoe op. Dat de auto waarin [partner appellante] en [appellante] zaten, op het moment van de botsing, stilstond aan de zijkant van de weg, wordt door [geintimeerde] betwist. Hij heeft verklaard:

( ... ) Ik reed iets minder dan 50 km per uur, denk ik, omdat de auto die voor mij reed naar rechts ging. Dat was de auto waar ik tegenaan ben gereden. Deze auto ging naar rechts en stond op een gegeven moment haaks op de zijstraat en evenwijdig aan de [straatnaam] stil. Op het moment dat ik voorbij wilde rijden, draaide de auto naar links, de weg op.( ... )

Deze verklaring past (eveneens) in het beeld dat de auto van [geintimeerde] in het portier van de bestuurder is gereden en, als gevolg van de botsing, schuin op de weg is komen te staan. Dit scenario past - anders dan volgt uit de situatieschets van [appellante] - ook bij de voorgenomen routes die de beide bestuurders, voorafgaande aan de botsing, voor ogen hadden. Daar komt bij dat [appellante] geen verklaring heeft voor de eindpositie van de Opel; indien deze voorafgaande aan de botsing de rijbaan van [geintimeerde] op de [straatnaam] niet (deels) blokkeerde maar, overeenkomstig de verklaringen van Van [partner appellante] en [appellante] , op de rijbaan van de zijstraat of de stoep stond, is het onverklaarbaar dat de Opel als gevolg van de botsing en na de botsing tegen het portier met dit deel van de auto (linkerzijde van de auto ter hoogte van het portier) óp de rijbaan staat.

3.11.
De grieven 3 tot en met 8 slagen dan ook niet (in die zin dat zij zouden leiden tot een ander dictum). Grief 9 gericht tegen de afwijzing van de kosten in deelgeschil, heeft geen zelfstandige betekenis en faalt derhalve ook. Nu geen van de grieven slaagt, komt het hof tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het bewijsaanbod

3.12.
Het door [appellante] gedane aanvullende bewijsaanbod is niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Er zijn reeds getuigen gehoord en er zijn schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd. Niet is aangegeven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. [appellante] heeft geen nadere bewijsmiddelen in hoger beroep aangedragen; daaraan doet niet af dat zij aan het slot van haar memorie van grieven mededeelt bereid te zijn om mee te werken aan een deskundigenonderzoek. Desgewenst had zij daarvoor zelf kunnen zorgdragen, het hof heeft, gegeven het voorliggende bewijsmateriaal, aan een deskundigenbericht geen behoefte. ECLI:NL:GHSHE:2023:840