Hof Den Bosch 220817 botsing auto's; WAM-verzekeraar weigert ten onrechte uitkering; bewijsaanbod onvoldoende specifiek
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 220817 botsing auto's; WAM-verzekeraar weigert ten onrechte uitkering; bewijsaanbod onvoldoende specifiek
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerde] was op 2 februari 2013 eigenaar van de personenauto merk BMW, kenteken [kenteken 1] (hierna: de BMW). Ene [betrokkene] was op 2 februari 2013 eigenaar van de personenauto merk Suzuki, kenteken [kenteken 2] (hierna: de Suzuki). De Suzuki was op voormelde datum tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij [appellante] .
b) De kruising van de [straat] en het [plein] te [plaats 1] is een voorrangskruising. Het gaat om een T-splitsing waarbij de [straat] de “balk” van de T vormt en het [plein] de “poot” . Verkeer rijdend over het [plein] dient voorrang te verlenen aan verkeer rijdend over de [straat] .
c) Naar de stellingen van [geïntimeerde] heeft zich op 2 februari 2013 op voornoemde T-splitsing een aanrijding voorgedaan tussen de door hem bestuurde BMW en de door [betrokkene] bestuurde Suzuki. [geïntimeerde] reed op de [straat] en wilde linksaf het [plein] inrijden en [betrokkene] reed op het [plein] en wilde linksaf de [straat] inrijden. [betrokkene] verleende daarbij geen voorrang aan [geïntimeerde] .
d) Er zijn geen aanwijzingen voorhanden dat ten tijde van de gestelde aanrijding [geïntimeerde] en [betrokkene] elkaar kenden. [betrokkene] is eigenaar van de eenmanszaak ‘ [betrokkene] Cars’ te [plaats 2] en handelt in en repareert auto’s. Ook [geïntimeerde] is werkzaam in de autohandel.
e) In elk geval de Suzuki van [betrokkene] is door het bergingsbedrijf gebracht naar het bedrijfsterrein van [betrokkene] in [plaats 2] .
f) In opdracht van de verzekeraar van [geïntimeerde] is het restant van de BMW verkocht aan [Schadeauto's] Schadeauto’s voor € 3.305,-- inclusief btw. Op 25 februari 2013 is dat restant geëxporteerd. De Suzuki van [betrokkene] is op 16 februari 2013 gesloopt.
g) [appellante] heeft in verband met een door [geïntimeerde] bij haar ingediende claim ter zake van aanrijdingsschade ontstaan op 2 februari 2013 een onderzoek in laten stellen door [schadeservices] B.V., schadeservices. De kosten van dat onderzoek bedragen € 2.243,83.
3.2.
[geïntimeerde] heeft [appellante] in rechte betrokken en, na vermindering van zijn eis, een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante] aansprakelijk is voor door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële letselschade die het gevolg is van een verkeersongeval op 2 februari 2013, alsmede voor de vermogensschade ten gevolge van dat ongeval. Voorts heeft [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.1.
[appellante] heeft verweer gevoerd en harerzijds een vordering in reconventie ingesteld tot betaling van € 2.243,83, vermeerderd met kosten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 oktober 2013 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM) een comparitie gelast, welke blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft plaats gevonden op 5 februari 2014. Vervolgens heeft de rechtbank bij het tussenvonnis van 19 februari 2014 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM) in conventie aan [geïntimeerde] te bewijzen opgedragen dat zich op 2 februari 2013 op de T-splitsing van de [straat] en het [plein] te [plaats 1] een aanrijding heeft voorgedaan waarbij [betrokkene] , rijdende in de Suzuki en komende vanaf het [plein] geen voorrang heeft gegeven aan [geïntimeerde] , rijdende in de BMW en komende, voor [betrokkene] van rechts, vanaf de [straat] . Iedere verdere beslissing werd aangehouden.
3.3.1.
Nadat op 14 juli 2014, 10 november 2014 en 27 januari 2015 getuigen waren gehoord hebben partijen elk een conclusie genomen. [appellante] heeft daarbij de producties 24 en 25 overgelegd.
3.3.2.
Bij het bestreden eindvonnis van 26 augustus 2015 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM) heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd was en, kort samengevat, de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen en de vordering van [appellante] in reconventie afgewezen. [appellante] is daarbij zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellante] heeft twee grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van de rechtbank. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd tegen het tussenvonnis van 19 februari 2014.
3.5.
Met grief I betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte het bewijs, tot de levering waarvan [geïntimeerde] bij het tussenvonnis van 19 februari 2014 was toegelaten, geleverd heeft geacht.
3.5.1.
In de toelichting op de grief heeft [appellante] grotendeels stellingen herhaald die zij in eerste aanleg reeds had geponeerd. Het hof wijst, wat de feiten betreft, op de nummers 7 tot 25 en 78 tot 86 memorie van grieven in vergelijking met, respectievelijk, de nummers 6 tot 24 en 60 tot en met 68 in de conclusie van antwoord. Wat de bewijslevering en –waardering betreft wijst het hof op de nummers 34 tot 56 en 58 tot 78 memorie van grieven, in vergelijking met, respectievelijk, de nummers 7 tot 30 en 31 tot 50 van de conclusie na enquête.
3.5.2.
De rechtbank heeft in het eindvonnis, waarvan beroep, in r.o. 2.2 tot en met 2.5, op basis van de toen gewisselde processtukken gemotiveerd om welke redenen zij het bewijs geleverd achtte, ondanks de stellingen van [appellante] die tot een andere conclusie zouden moeten leiden.
3.5.3.
Het hof kan zich in beginsel vinden in de door de rechtbank gegeven motivering voor het bewijsoordeel. [appellante] richt tegen die motivering ook geen andere concrete bezwaren. Zij voert in hoger beroep slechts een (beperkt) aantal nieuwe punten aan, die het hof hierna zal bespreken.
3.5.4.
In de memorie van grieven onder 57 betoogt [appellante] dat de getuigenverklaringen van de politieambtenaren ( [politieambtenaar 1] en [poltieambtenaar 2] ) geen bewijs opleveren van de toedracht van de door [geïntimeerde] gestelde aanrijding, omdat ook na een niet-authentieke, in scene gezette aanrijding de na die aanrijding gearriveerde politie een authentiek lijkende situatie kan aantreffen. Dit moge juist zijn, maar het doet naar het oordeel van het hof er niet aan af dat (zoals de rechtbank in r.o. 2.2 overwoog) de getuigen hebben verklaard over hetgeen zij ter plekke aantroffen en dat zulks kan bijdragen tot het oordeel van de rechtbank over de bewijslevering. De rechtbank heeft immers niet slechts op grond van deze verklaringen het bewijs van de toedracht van de aanrijding aangenomen.
3.5.5.
In de memorie van grieven onder 87 stelt [appellante] dat de rechtbank in r.o. 2.4 “de uitleg [heeft] gegeven dat de snelheden [van de betrokken auto’s] dan waarschijnlijk door [geïntimeerde] en [betrokkene] te hoog zijn geschat”. Hiermee miskent [appellante] evenwel dat de rechtbank in de betreffende overweging slechts heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] en [betrokkene] slechts een schatting van de snelheid hebben gegeven. Van een aanvulling/aanpassing van de verklaringen van de getuigen door de rechtbank, zoals [appellante] stelt, is daarom geen sprake.
3.5.6.
Ook het standpunt van [appellante] dat beide bij de aanrijding betrokken auto’s korte tijd erna zijn geëxporteerd respectievelijk gesloopt, en dat deze korte tijd vóór de aanrijding (te weten op 15 december 2012 en 31 januari 2013) op naam van [geïntimeerde] en [betrokkene] waren gesteld en waren verzekerd (te weten op 15 januari 2013 door [geïntimeerde] en op 31 januari 2013 door [betrokkene] ) zodat ernstig getwijfeld moet worden aan de authenticiteit van de gestelde aanrijding, deelt het hof niet. Argumenten voor dit standpunt geeft [appellante] niet, terwijl naar het oordeel van het hof deze enkele feiten die conclusie niet kunnen dragen. Het hof wijst erop dat volgens beide partijen de auto’s na de aanrijding niet meer konden rijden en dat in elk geval [betrokkene] de auto verzekerd heeft met ingang van de datum waarop deze op zijn naam was gesteld.
Voorts merkt het hof nog op dat [appellante] in de memorie van grieven (sub 91) stelt dat (ook) de BMW van [plaats 1] naar het bedrijf van [betrokkene] is versleept. [appellante] plaatst daar, zo begrijpt het hof, vraagtekens bij. Slechts getuige [getuige 1] (de na de aanrijding ingeschakelde berger) heeft verklaard dat beide auto’s naar een adres, dat later bij of naast het bedrijf van [betrokkene] bleek te zijn gesitueerd, zijn vervoerd. Hij heeft deze verklaring evenwel op 10 november 2014, derhalve geruime tijd na de aanrijding, afgelegd. [betrokkene] verklaarde tegenover bureau [schadeservices] (blz. 8 van productie 22 bij memorie van grieven) op 9 april 2013 dat slechts zijn Suzuki naar zijn bedrijfsterrein in [plaats 2] is afgevoerd. [betrokkene] verklaarde niet te weten hoe de BMW is afgevoerd, terwijl [geïntimeerde] ter comparitie in eerste aanleg verklaarde dat de BMW na de aanrijding is vervoerd naar Autoschadebedrijf [Autoschadebedrijf] te [plaats 1] .
Het staat, kortom, niet vast dat de BMW van [geïntimeerde] naar het bedrijf van [betrokkene] is vervoerd, zodat daaraan geen conclusies verbonden kunnen worden. Bovendien noemt [appellante] deze omstandigheid wel, maar maakt zij niet duidelijk welke consequenties zij daaraan verbindt.
3.5.7.
Voor het overige heeft [appellante] in het kader van de grief geen concrete stellingen gebezigd die het hof tot een ander oordeel over de bewijswaardering brengen dan door de rechtbank gegeven. Het hof verenigt zich dan ook met dat oordeel.
3.5.8.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat [appellante] niet heeft bestreden het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat bepaalde getuigenverklaringen niet naadloos op elkaar aansluiten nog niet met zich brengt dat sprake is van tegenstrijdigheden en onjuistheden die de geloofwaardigheid van die verklaringen op relevante wijze zouden aantasten (r.o. 2.4 van de rechtbank). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van dergelijke getuigenverklaringen bedacht dient te worden dat die verklaringen betrekking hebben op een voor de betrokkenen plotselinge gebeurtenis, waarover zij één à twee jaar later als getuigen zijn gehoord.
3.6.
[appellante] heeft, uiterst subsidiair, bewijs aangeboden van al haar stellingen door alle middelen rechtens (memorie van grieven 103). Zij heeft als mogelijke getuigen twaalf personen genoemd. Bij memorie van grieven onder 104 stelt [appellante] dat de door haar genoemde mogelijke getuigen “onder andere [kunnen] verklaren over de situatie ter plaatse ten tijde en na de gestelde aanrijding, over de gestelde aanwezigheid van de politie en over de door [geïntimeerde] gestelde schade en over zijn arbeidsverleden/situatie”.
3.6.1.
Voor zover [appellante] bedoeld heeft aan te bieden om aanvullend tegenbewijs te leveren heeft het volgende te gelden. Aan een dergelijk aanbod mogen in beginsel geen zware eisen worden gesteld. Wat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden betreft kan dat aanbod minder specifiek zijn, omdat het tegenbewijs er toe strekt de door de wederpartij gestelde en vooralsnog voor juist te houden feiten te ontzenuwen. Dit betekent echter niet dat geen enkele eis gesteld mag worden. Als de partij die tegenbewijs wenst bij te brengen bedoelt twijfel op te wekken met betrekking tot vooralsnog (ook door het hof) bewezen geachte feiten en omstandigheden, aan de hand van het leveren van bewijs van andere feiten en omstandigheden, mag verlangd worden dat die partij deze feiten en omstandigheden ook stelt.
3.6.2.
Een groot deel ( [geïntimeerde] , diens echtgenote, [betrokkene] , [getuige 2] , diens zoon, [politieambtenaar 1] ) van de door [appellante] genoemde, in hoger beroep te horen, getuigen is reeds in eerste aanleg gehoord. [appellante] heeft niet gesteld op welk punt deze getuigen thans meer of anders zouden kunnen verklaren. Aldus is haar bewijsaanbod, ook met inachtneming van het hiervoor overwogene, onvoldoende specifiek.
3.6.3.
Bij de door [appellante] genoemde getuigen die nog niet in eerste aanleg zijn gehoord gaat het om de heer [medewerker van schadeservices] van bureau [schadeservices] , de heer [inspecteur bij de politie] van de politie, twee andere, niet bij naam genoemde politiefunctionarissen, de heer [medewerker van bedrijf] van [bedrijf] (bij welk bedrijf [geïntimeerde] naar diens stellingen per 4 februari 2013 in dienst zou treden) en niet bij naam genoemde medewerkers van [Cars B.V.] Cars B.V. (waar [geïntimeerde] naar diens stellingen tot 1 februari 2013 in dienst was). [appellante] volstaat, wat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden betreft, met de vermelding in de memorie van grieven sub 104, weergegeven onder 3.6 hiervoor.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De heer [medewerker van schadeservices] is de medewerker van [schadeservices] die het rapport van 15 april 2013 heeft opgesteld, dat zich (reeds in eerste aanleg) bij de processtukken bevond. Door [appellante] is niets gesteld over hetgeen waaromtrent [medewerker van schadeservices] zou kunnen verklaren.
De heer [inspecteur bij de politie] is inspecteur bij de politie. Hij heeft op 16 april 2013 op verzoek van [medewerker van schadeservices] medegedeeld dat de aanrijding niet in de registratiesystemen van de politie was opgenomen. Uit de verklaring van de getuige [politieambtenaar 1] blijkt evenwel dat deze op 4 oktober 2013 (alsnog) een mutatierapport heeft opgemaakt met betrekking tot de aanrijding. [appellante] heeft niets gesteld over feiten waaromtrent [inspecteur bij de politie] zou kunnen verklaren.
[appellante] noemt vervolgens twee andere politiefunctionarissen die ter plaatse zouden zijn geweest. Namen noemt [appellante] niet. De memorie van grieven dateert van bijna drie jaar na de aanrijding. Niettemin deelt [appellante] niets mee over de identiteit van de functionarissen, noch over door haar ondernomen pogingen om die identiteit te achterhalen.
Wat de heer [medewerker van bedrijf] en de medewerkers van [Cars B.V.] Cars B.V. betreft geldt dat gesteld noch gebleken is dat deze personen iets over de toedracht van de aanrijding zouden kunnen verklaren.
Tegen de achtergrond van de in r.o. 3.6.1. genoemde maatstaf schiet ook het aanbod van [appellante] om aanvullend tegenbewijs te leveren door het horen van voornoemde getuigen naar het oordeel van het hof tekort. Het is onvoldoende specifiek. Het hof passeert om die reden het bewijsaanbod.
3.6.4.
Al het voorgaande brengt mee dat grief I faalt.
3.7.
Ook grief II faalt. Deze grief borduurt voort op en bevat geen andere inhoudelijke stellingen dan de eerste grief.
3.8.
De voorwaarde waaronder de grief in incidenteel appel is ingesteld, te weten dat één van beide of beide grieven in principaal appel slagen, is niet vervuld. Het incidenteel appel blijft daarom buiten behandeling.
3.9.
De slotsom luidt dat, nu beide grieven in principaal appel falen en het incidenteel appel buiten behandeling blijft, het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] is de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij. Zij zal veroordeeld worden in de proceskosten van het beroep. ECLI:NL:GHSHE:2017:3674