Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 150318 botsing op kruising; vordering op voorrangsgerechtigde afgewezen; geen overschrijding snelheid of onvoldoende anticipatie

RBGEL 150318 botsing op kruising; vordering op voorrangsgerechtigde afgewezen; geen overschrijding snelheid of onvoldoende anticipatie 
- begroting, niet toegewezen, conform verzoek; 22,5 uren x € 229,90

2 De beoordeling
2.1.
Op 2 januari 2016 rond 10:16 uur heeft er op de buiten de bebouwde kom gelegen kruising tussen de Kapweg en de Garderbroekerweg (verder: de kruising) een aanrijding (verder: het ongeval) plaatsgevonden tussen de door [verzoekster] bestuurde Toyota personenauto (verder: de Toyota) en de door [verweerder sub 1] bestuurde Ford Transit bedrijfswagen (verder: de Ford). [verzoekster] reed voor het ongeval over de Kapweg, komende vanuit de richting van Barneveld, in de richting van Stroe. [verweerder sub 1] reed over de Garderbroekerweg vanuit de richting van Kootwijkerbroek in de richting van Voorthuizen. In de Ford zat naast [verweerder sub 1] op de passagiersstoel zijn vrouw, [echtgenote verweerder]. De maximaal toegestane rijsnelheid op de Garderbroekerweg is 80 kilometer per uur, met uitzondering van weggedeelten in de nabijheid van kruispunten, zoals de kruising, waar een maximumsnelheid van 60 kilometer per uur geldt. De Garderbroekerweg is een voorrangsweg. Verkeer rijdend op de Kapweg dient voor de kruising te stoppen en op de kruising voorrang te verlenen aan verkeer rijdend op de Garderbroekerweg. Dit is aangegeven met een stopbord (bord 7, bijlage 1 bij het Regelement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990) en een stopstreep. [verzoekster] heeft geen voorrang verleend aan [verweerder sub 1], waarna de Ford met de voorzijde in botsing is gekomen met de rechter (achter)zijde van de Toyota. Beide auto’s zijn tot stilstand gekomen in de sloot aan de noordzijde van de Garderbroekerweg.

2.2.
[verzoekster] heeft na het ongeval nek en rugklachten ervaren. [verzoekster] heeft een in april 2016 gestarte multidisciplinaire poliklinische revalidatiebehandeling doorlopen vanwege chronische aspecifieke (lage) rugklachten. Zij ervaart nog steeds pijnklachten, met name in de onderrug, met af en toe tintelingen in beide benen.

2.3.
Univé is de WAM-verzekeraar van [verweerder sub 1].

2.4.
Het verzoek strekt er toe dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv voor recht zal verklaren dat [verweerder sub 1] en Univé, in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar van [verweerder sub 1] die, aldus [verzoekster], op grond van artikel 7:954 BW verplicht is verzekeringsuitkeringen rechtstreeks aan [verzoekster] te betalen, aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en gehouden zijn ten minste 50%, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage, te vergoeden van de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, met begroting van de kosten aan de zijde van [verzoekster] bij de behandeling van het verzoek en veroordeling van Univé tot betaling van deze kosten.

2.5.
Volgens [verzoekster] is [verweerder sub 1] aansprakelijk voor de bij haar door het ongeval ontstane schade op de voet van artikel 6:162 BW. Zij verwijt [verweerder sub 1] allereerst dat hij harder heeft gereden dan de daar toegestane maximum snelheid 60 kilometer per uur. In ieder geval heeft [verweerder sub 1] c.s., aldus [verzoekster], sneller gereden dan wat gelet op de geldende omstandigheden passend is, waarbij zij de volgende door haar gestelde omstandigheden relevant acht:
- de kruising is een onoverzichtelijke kruising, waarbij het zicht naar links wordt belemmerd door een woning, bomen, struiken en een heg,
- aan de andere zijde van de kruising is een tankstation gevestigd, waar verkeer min of meer plotseling de weg op kan rijden,
- de kruising is verhoogd en voorzien van daarbij behorende belijning, bedoeld om auto’s met een lage snelheid te laten rijden,
- de kruising is ook voor van links komend verkeer onoverzichtelijk en
- [verweerder sub 1] is ter plaatse bekend en is er eveneens mee bekend dat op de kruising vaker ongevallen voorkomen.

[verzoekster] verwijt [verweerder sub 1] voorts dat hij onvoldoende geanticipeerd heeft op mogelijke fouten van anderen en zijn blik onvoldoende over de kruising heeft laten gaan. Had hij dit wel gedaan, had hij mogelijk nog kunnen remmen, uitwijken of [verzoekster] met licht- en geluidssignalen kunnen waarschuwen. Tenslotte verwijt [verzoekster] [verweerder sub 1] dat hij niet adequaat heeft gereageerd op het verkeersgedrag van [verzoekster]. [verzoekster] was op het moment van het ongeval de kruising al voor een groot deel gepasseerd. Desondanks heeft [verweerder sub 1], zo stelt [verzoekster], niet op tijd geremd en ook geen ontwijkende manoeuvre naar links gemaakt. Hij is frontaal tegen de achterzijde van de Toyota gereden terwijl er, aldus [verzoekster], voldoende ruimte was om uit te wijken.

2.6.
[verweerder sub 1] c.s. voert verweer. De rechtbank zal hierna voor zover van belang de standpunten van partijen nader bespreken.

2.7.
De door [verzoekster] en [verweerder sub 1] bestuurde voertuigen zijn met elkaar op de kruising in botsing gekomen, waarbij vaststaat dat [verzoekster] haar voorrangsverplichting jegens voorrangsgerechtigde [verweerder sub 1] niet is nagekomen. De aansprakelijkheid van [verzoekster] voor de daaruit voortvloeiende schade kan om die reden als uitgangspunt worden genomen (vgl HR 17 juni 1932, NJ 1932/1297). Daaruit volgt echter niet zonder meer dat [verweerder sub 1] niet (mede) aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] heeft geleden als gevolg van het ongeval. Indien [verweerder sub 1] onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt mede uit de artikelen 5 WVW 1994 en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover [verzoekster]. Bij de beantwoording van de vraag of inderdaad een aansprakelijkheid als hier bedoeld is ontstaan, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen (vgl Hoge Raad 22 april 2005 ECLI:NL:HR:2005:AS2026; Hof Den Bosch 15 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3594). [verzoekster] voert in dat verband de in r.o. 2.5.genoemde omstandigheden aan. Nu zij aan die gestelde omstandigheden het rechtgevolg baseert dat [verweerder sub 1] c.s. op de voet van artikel 6:162 BW de uit de aanrijding voortvloeiende schade voor [verzoekster] (mede) dient te dragen, rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze feiten en omstandigheden gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv op [verzoekster].

2.8.
Ten aanzien van de stelling dat [verweerder sub 1] te hard heeft gereden, overweegt de rechtbank dat [verweerder sub 1] betwist dat hij harder heeft gereden dan de ter plaatste toegestane maximumsnelheid van 60 kilometer per uur. [verweerder sub 1] voert aan dat hij aanvankelijk ongeveer 60 kilometer per uur reed en dat hij voor het kruisingsvlak het gas heeft losgelaten en dus op de kruising met een snelheid van minder dan 60 kilometer per uur reed. Hij verwijst daarbij naar een door hem overgelegde schriftelijke verklaring van zijn vrouw, [echtgenote verweerder], die ook in die zin verklaart.

2.9.
De rechtbank overweegt dat voor zover [verzoekster] stelt dat [verweerder sub 1] in de toen geldende omstandigheden ook gevaarzettend en daarmee te hard heeft gereden indien wordt uitgegaan van de door [verweerder sub 1] genoemde snelheid van (iets) minder dan 60 kilometer per uur, deze stelling als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat vast staat [verweerder sub 1] reed over een voorrangsweg, buiten de bebouwde kom. De wegbeheerder heeft voorts kennelijk al in zoverre rekening gehouden met het (algemene) gevaar dat aanwezig is bij kruispunten op een dergelijke weg, vanwege de kans dat een voorrangplichtige daar verzuimt voorrang te geven, dat de maximaal toegestane snelheid op de voorrangsweg in de nabijheid van iedere kruispunt, waaronder de kruising, steeds was verlaagd van 80 naar 60 kilometer per uur. Niet betwist is voorts dat de weg waarop [verzoekster] reed klaarblijkelijk perifeer was ten opzicht van de voorrangsweg en dat deze ter hoogte van de kruising voorzien was van een stopbord en stopstreep.

2.10.
De rechtbank overweegt voorts dat in zijn algemeenheid niet van een bestuurder van een motorvoertuig, die buiten de bebouwde kom over een voorrangsweg rijdt, verwacht wordt dat hij in de nabijheid van een kruising steeds zijn snelheid verder vermindert dan het hier door de wegbeheerder gekozen maximum van 60 kilometer per uur. Het aldaar met een dergelijke snelheid rijden kan in zijn algemeenheid ook niet als gevaarzettend worden beschouwd. De door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden dat de kruising (licht) verhoogd is en voorzien van daarbij behorende belijning, die, aldus [verzoekster] is bedoeld om auto’s met een ‘lagere snelheid’ te laten rijden, maakt dat ten aanzien van de kruising niet anders. Uit die enkele weginrichting en belijning kan bijvoorbeeld zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat de wegbeheerder vanwege veiligheidsrisico’s op de kruising een verdere snelheidsbeperking dan 60 kilometer per uur heeft voorgestaan. Ook uit de verder door [verzoekster] gestelde omstandigheden, dat er aan een hoek van de kruising een tankstation is gevestigd, dat het zicht, gezien vanuit de rijrichting van [verweerder sub 1] c.s., links werd belemmerd door een woning, bomen, struiken en een heg en dat de kruising ook voor van links komend verkeer (de richting waaruit [verzoekster] kwam) onoverzichtelijk was, wat daar gelet op de betwisting door [verweerder sub 1] c.s. ook van zij, kan evenmin zonder meer worden afgeleid dat de kruising dusdanig onoverzichtelijk was en dat daar een dusdanig groot en voor van [verweerder sub 1] kenbaar risico uit voortkwam dat kruisend verkeer geen voorrang zou verlenen, dat uit de op [verweerder sub 1] c.s. rustende plicht om zich te gedragen in overeenstemming met kenbare risico’s zou volgen dat een verdere snelheidsvermindering geboden was. De rechtbank acht in dat verband evenmin van belang dat [verweerder sub 1], aldus [verzoekster], ter plaatse bekend is, terwijl de stelling dat [verweerder sub 1] “bekend is dat op die kruising vaker ongevallen voorkomen” te algemeen is om daar verdere consequenties aan te verbinden. Nadere bijzondere omstandigheden op het moment van het ongeval, zoals bijvoorbeeld verkeersdrukte of bijzondere weersomstandigheden, die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat een snelheid van net onder de 60 kilometer per uur in de gegeven omstandigheden risicovol was, zijn niet aangevoerd.

2.11.
Voor zover [verzoekster] stelt dat [verweerder sub 1] sneller reed dan met de maximaal toegestane snelheid van 60 kilometer per uur, wat in de hiervoor weergegeven omstandigheden mogelijk wel als gevaarzettend gedrag zou kunnen worden aangemerkt en daarom mogelijk tot (mede)aansprakelijkheid van [verweerder sub 1] c.s. zou kunnen leiden, overweegt de rechtbank dat van deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerder sub 1] c.s., thans niet kan worden uitgegaan. Het door [verzoekster] ingebrachte rapport van [naam verkeersongevallendeskundige] VerkeersOngevallen Analyse en het daarop gevolgde mailbericht van verkeersongevallendeskundige [naam verkeersongevallendeskundige] doen daar niet aan af. Nog daargelaten dat het om een eenzijdig deskundigenbericht gaat waarbij [verweerder sub 1] c.s. niet is betrokken en dat daarin ook niet zonder meer inzichtelijk is gemaakt waarop de daarin getrokken conclusies zijn gebaseerd, schrijft [naam verkeersongevallendeskundige] in zijn mailbericht dat hij de schade aan de Toyota nader heeft bekeken en dat hij vaststelt dat die inspectie hem niet tot andere gedachten brengt voor wat betreft de eerder benaderde botssnelheid, maar eerder tot een bevestiging “dat het niet meer dan rond de 65 km/h zal zijn geweest”. Uit deze woorden lijkt te volgen dat [naam verkeersongevallendeskundige] tot een botsnelheid van ten hoogste 65 km/uur concludeert. Daaruit kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat de botssnelheid méér is geweest dan 60 kilometer per uur en zelfs niet, zoals [verzoekster] stelt, dat de aanrijdsnelheid daarboven lag, al zal die in het algemeen hoger zijn dan de botssnelheid.

2.12.
De conclusie is dan dat, voor zover [verzoekster] de gestelde aansprakelijkheid mede baseert op de stelling dat [verweerder sub 1] de maximumsnelheid heeft overschreden, niet tot een beslissing op het verzoek kan worden gekomen zonder deskundigenonderzoek en/of een bewijsopdracht en het horen van getuigen. De met dergelijke instructie gepaard gaande tijd en moeite staan echter niet in verhouding tot de kans dat een vaststellingsovereenkomst tot stand zal komen. Het verzoek stuit daarom in zoverre af op artikel 1019z Rv.

2.13.
Ten aanzien van de verwijten dat [verweerder sub 1] onvoldoende geanticipeerd heeft op mogelijke fouten van anderen, dat hij zijn blik onvoldoende over de kruising heeft laten gaan en niet adequaat heeft gereageerd op het verkeersgedrag van [verzoekster], acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [verweerder sub 1] in die opzichten verwijtbaar heeft gehandeld. Vast staat dat [verzoekster] zonder voorrang te verlenen de voorrangsweg is opgereden, waarbij partijen nog twisten over de vraag of [verzoekster] überhaupt gehoor heeft gegeven aan het met het verkeersbord (bord 7, bijlage 1 bij het Regelement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990) en de stopstreep aangegeven gebod om alvorens de kruising op te rijden voor die stopstreep stil te staan. Gelet daarop kan uit de enkel aangevoerde omstandigheden dat [verweerder sub 1] voor de aanrijding geen licht- of geluidsignalen heeft gegeven, hij geen uitwijkende beweging naar links heeft gemaakt, terwijl daar ruimte was, en de aanrijding niet heeft kunnen voorkomen, maar frontaal tegen de achterzijde van de Toyota is gereden, nog niet worden afgeleid dat [verweerder sub 1] daarmee inadequaat heeft gehandeld. Daaruit kan al helemaal niet worden afgeleid dat hij daarmee gevaarzettend of anderszins heeft gehandeld in strijd met zijn wettelijke plicht of met wat in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het is immers in redelijkheid niet uit te sluiten dat het verkeersgedrag van [verzoekster] dusdanig onverwacht en risicovol was, dat deze door [verzoekster] genoemde gedragingen voor [verweerder sub 1] niet uitvoerbaar waren, althans in redelijkheid niet van hem verlangd mochten worden. Andere omstandigheden waaruit dat wel zou kunnen worden afgeleid zijn niet onderbouwd gesteld.

2.14.
Het vorenstaand leidt tot de conclusie dat het verzoek zal worden afgewezen.

2.15.
Nu aansprakelijkheid van [verweerder sub 1] c.s. niet is vastgesteld, is een veroordeling tot betaling van proceskosten aan de zijde van [verzoekster] reeds om die reden niet aan de orde.

2.16.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure aan de zijde van [verzoekster] te begroten ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. [verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht zijn kosten te begroten op in totaal een bedrag van € 5.459,75, bestaande uit 22,5 uur aan werkzaamheden van zijn advocaat tegen een tarief van € 229,90, inclusief btw, vermeerderd met € 287,00 aan griffierecht. [verweerder sub 1] c.s. heeft zich niet verzet tegen het gehanteerde uurtarief maar acht het genoemde aantal aan de zaak bestede uren bovenmatig, aangezien de zaak, aldus [verweerder sub 1] c.s., zeer overzichtelijk en niet complex is. [verweerder sub 1] c.s. acht daarvoor in totaal slechts 10 uur redelijk. De rechtbank acht, de mate van overzichtelijkheid en complexheid van de zaak indachtig, niet onredelijk dat aan rechtsbijstand 15 uur besteed is aan het opstellen van het verzoekschrift, 2 uur aan het bestuderen van het verweerschrift, 1,5 uur aan het bijwonen van de zitting, 2 uur aan reistijd, 1 uur aan “correspondentie/telefoon/etc.” en 1 uur aan “overleg cliënt”, een en ander zoals door [verzoekster] gespecificeerd. De rechtbank zal de kosten daarom overeenkomstig het verzoek begroten. ECLI:NL:RBGEL:2018:2641