RBLIM 050820 aanrijding bij bijzondere manoeuvre; onvoldoende onderbouwd dat gedaagde achteruit reed
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 050820 aanrijding bij bijzondere manoeuvre; onvoldoende onderbouwd dat gedaagde achteruit reed
2 De feiten
2.1.
Tussen de auto’s van [eisende partij] en [gedaagde partij] heeft op 17 juni 2019 een aanrijding plaatsgevonden ter hoogte van de ingang van de dojo ‘ [naam] ’ aan de [straat] te [plaats] .
2.2.
Door de aanrijding is aan beide auto’s schade ontstaan.
3 Het geschil
3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 11.116,77, vermeerderd met rente,
- de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] legt – samengevat – aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde partij] onrechtmatig heeft gehandeld door achteruitrijdend een inrit te verlaten en daarbij geen voorrang te verlenen aan [eisende partij] . Daardoor heeft [gedaagde partij] artikel 54 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (hierna RVV) geschonden en is zij aansprakelijk voor de schade die daaruit voortvloeit.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Kern van het geschil is of [gedaagde partij] artikel 54 RVV heeft geschonden. Onderdeel daarvan is de vraag op welke partij de stelplicht en bewijslast rust. De kantonrechter gaat eerst in op deze vraag alvorens hij toekomt aan de vraag of [gedaagde partij] artikel 54 RVV heeft geschonden.
Op welke partij rust de stelplicht en bewijslast?
4.2.
Artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) regelt op welke partij de stelplicht en bewijslast rust. De hoofdregel die daaruit volgt is dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Afwijking van de hoofdregel is mogelijk als dat voortvloeit uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.3.
Het voorgaande betekent dat op [eisende partij] de stelplicht en bewijslast rust van de schending van artikel 54 RVV door [gedaagde partij] . Niet gesteld of gebleken is dat er een grond bestaat voor een andere verdeling van de stelplicht en bewijslast. Uit artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) en artikel 54 RVV volgt namelijk geen andere verdeling van de stelplicht en bewijslast, terwijl [eisende partij] evenmin voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat dit voortvloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat – zoals door [eisende partij] gesteld - toepassing van de hoofdregel van artikel 150 Rv hem in een onmogelijke bewijssituatie zou brengen, is daarvoor onvoldoende.
Heeft [gedaagde partij] artikel 54 RVV geschonden?
4.4.
Van schending van artikel 54 RVV is sprake als een bestuurder die een bijzondere manoeuvre uitvoert het overige verkeer niet voor laat gaan. Tussen partijen staat ter discussie of [gedaagde partij] direct voorafgaand aan de aanrijding een bijzondere manoeuvre uitvoerde. [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] achteruitrijdend een inrit verliet. [gedaagde partij] weerspreekt dat, stelt dat geen sprake is van een inrit en dat zij stilstond.
4.5.
Uit rechtsoverweging 4.4 volgt dat partijen ook discussiëren over de vraag of de uitmonding van de dojo een inrit is of niet. Voor het vaststellen van een schending van artikel 54 RVV is dat echter niet van belang aangezien het achteruitrijden op zichzelf reeds kwalificeert als een bijzondere manoeuvre. Dit betekent dat de kantonrechter alleen ingaat op de discussie tussen partijen over de vraag of [gedaagde partij] direct voorafgaand aan de aanrijding achteruitreed.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat de beslechting van dit geschil afhankelijk is van of [eisende partij] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruitreed. Dit volgt uit rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3.
Positie auto [gedaagde partij]
4.6.1.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde partij] achteruit reed verwijst [eisende partij] naar foto’s die hij direct na het ongeval heeft genomen waarop de positie van de auto van [gedaagde partij] te zien is. De kantonrechter neemt aan dat [eisende partij] bedoelt de foto’s die hij heeft overgelegd bij productie D van de dagvaarding. Op die foto’s is de positie van de auto van [gedaagde partij] zichtbaar maar de kantonrechter kan daaruit niet afleiden dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
4.6.2.
[gedaagde partij] heeft ook enkele foto’s overgelegd waarvan zij stelt dat deze zijn genomen direct na de aanrijding en dat daarop te zien is hoe haar auto stond ten tijde van de aanrijding en direct na de aanrijding. Het gaat dan om de foto die is weergegeven onder randnummer 3.7 van de conclusie van antwoord (tevens productie 4) en de foto die is weergegeven onder randnummer 5.19. [eisende partij] betwist dat op die foto’s de positie van de auto van [gedaagde partij] ten tijde van de aanrijding is te zien omdat de auto van [gedaagde partij] door de aanrijding is teruggeduwd richting de dojo. [gedaagde partij] betwist dat haar auto is teruggeduwd richting de dojo. Aangezien [eisende partij] zijn stelling verder niet heeft onderbouwd en op hem de stelplicht rust, kan de kantonrechter niet anders dan concluderen dat niet is komen vast te staan dat de foto’s geen weergave zijn van de positie van de auto van [gedaagde partij] ten tijde van de aanrijding.
Schadebeeld
4.6.3.
Ook onderbouwt [eisende partij] zijn stelling dat [gedaagde partij] achteruit reed door erop te wijzen dat het schadebeeld van beide auto’s niet past bij stilstand van de auto van [gedaagde partij] . Met [gedaagde partij] oordeelt de kantonrechter dat aan de hand van het schadebeeld niet kan worden vastgesteld dat de auto van [gedaagde partij] achteruitreed vlak voorafgaand aan de aanrijding. De kantonrechter sluit namelijk niet uit dat een soortgelijk schadebeeld zich ook had voorgedaan als de auto van [gedaagde partij] schuin op de parkeerhaven stilstond met een deel van de linkerachterzijde op de rijweg. Dat de auto van [gedaagde partij] zich met een deel van de linkerachterzijde op de rijweg bevond, is geen punt van discussie tussen partijen.
Handelingen [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding
4.6.4.
Als onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde partij] achteruit reed, merkt [eisende partij] op dat [gedaagde partij] in haar beschrijving van de gang van zaken direct voorafgaand aan de aanrijding het gebruik van de rem of handrem niet noemt. Het niet gebruiken van de rem of handrem kan ertoe leiden dat de auto van [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit rolde. De kantonrechter overweegt dat hoewel [eisende partij] dit terecht opmerkt, dit niet voldoende is om vast te stellen dat [gedaagde partij] direct voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
4.6.5.
Ook betwist [eisende partij] dat [gedaagde partij] – gelet op de aan beide zijden van de straat geparkeerd staande auto’s - voldoende ruimte had om vanuit de [straatnaam] bezien links in te draaien om haar auto schuin op de parkeerhaven stil te zetten. Als onderbouwing wijst [eisende partij] op de foto onder randnummer 3.7 van de conclusie van antwoord. De kantonrechter overweegt dat [gedaagde partij] in randnummer 3.10 van de conclusie van dupliek voldoende gemotiveerd heeft betwist waarom zij wel de draai naar links heeft kunnen maken. Daarnaast overweegt de kantonrechter dat tussen partijen vaststaat dat de foto onder randnummer 3.7 is gemaakt na de aanrijding. De situatie voorafgaand aan de aanrijding is niet te zien op die foto. Bovendien zijn op de foto niet beide zijden van de [straat] te zien. Hierdoor kan de foto onder randnummer 3.7 van de conclusie van antwoord niet dienen als onderbouwing van de door [eisende partij] ingenomen stelling.
Schadeaangifteformulier
4.6.6.
Als onderbouwing van zijn standpunt dat [gedaagde partij] achteruit reed, brengt [eisende partij] naar voren dat [gedaagde partij] op het schadeaangifteformulier niet heeft aangekruist dat zij stilstond en dat de verklaring van [gedaagde partij] op het voorblad van het schadeaangifteformulier verschilt van haar verklaring op de achterkant van het schadeaangifteformulier. De kantonrechter overweegt dat hieruit niet blijkt dat [gedaagde partij] achteruit reed voorafgaand aan de aanrijding.
Verklaring [gedaagde partij] direct na aanrijding
4.6.7.
[eisende partij] voert als onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde partij] achteruit reed ook aan dat hij direct na de aanrijding aan [gedaagde partij] vroeg “Had u mij niet gezien mevrouw?” en dat [gedaagde partij] daarop als volgt reageerde: “Maar ik stond toch bijna stil”. [gedaagde partij] betwist dat zij dit heeft gezegd. Aangezien [eisende partij] zijn stelling verder niet heeft onderbouwd en op hem de stelplicht rust, overweegt de kantonrechter dat hieruit niet blijkt dat [gedaagde partij] een dergelijke uitlating heeft gedaan.
Getuigenverklaring zoon [gedaagde partij]
4.6.8.
Ten aanzien van de door de zoon van [gedaagde partij] ingevulde getuigenverklaring merkt [eisende partij] op dat het gaat om een direct familielid van [gedaagde partij] met een leeftijd van 12 jaar en dat de getuigenverklaring enkele tegenstrijdigheden bevat. Wat er ook van zij dat de getuige een direct familielid is van [gedaagde partij] en 12 jaar oud is, kunnen de door [eisende partij] geconstateerde en niet door [gedaagde partij] betwistte tegenstrijdigheden niet leiden tot de conclusie dat [gedaagde partij] direct voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
[gedaagde partij] spreekt over auto’s die niet volledig op parkeerhaven stilstonden
4.6.9.
Tot slot wijst [eisende partij] erop dat [gedaagde partij] in randnummer 5.26 van de conclusie van antwoord spreekt over auto’s die niet volledig op de parkeerhaven stilstonden. Daarmee doelt [eisende partij] op deze passage uit randnummer 5.26: “ [eisende partij] diende alert te zijn op c.q. te anticiperen op auto’s die uit stilstand zouden kunnen wegrijden en – zoals in het onderhavige geschil aan de orde is – op auto’s die niet volledig op de parkeerhaven stilstonden maar met een of meerdere wielen nét buiten de lijnen waren geparkeerd.”. De kantonrechter deelt de lezing van [eisende partij] niet en overweegt dat [gedaagde partij] het niet heeft over auto’s die niet volledige stilstaan, maar over auto’s die niet helemaal binnen de parkeerhaven staan. Daarnaast overweegt de kantonrechter dat hieruit ook niet blijkt dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
4.7.
Op grond van hetgeen dat is overwogen in rechtsoverwegingen 4.6.1 tot en met 4.6.9 oordeelt de kantonrechter dat [eisende partij] – tegenover de voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde partij] - onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
4.8.
Omdat [eisende partij] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed, komt de kantonrechter niet toe aan het verstrekken van een bewijsopdracht aan [eisende partij] . Daarbij komt dat [eisende partij] weliswaar getuigenbewijs heeft aangeboden, maar onvoldoende gesteld en concreet heeft gemaakt waarover verklaard kan worden.
4.9.
Aangezien niet is komen vast te staan dat [gedaagde partij] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed, kan ook niet worden vastgesteld dat [gedaagde partij] tegenover [eisende partij] onrechtmatig heeft gehandeld. Voor [gedaagde partij] ontstaat er dan ook geen verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 lid 1 BW). De vordering van [eisende partij] zal worden afgewezen. ECLI:NL:RBLIM:2020:5712