Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 060520 Niet bewezen kan worden dat ongeval authentiek is, terwijl ook niet bewezen kan worden dat het ongeval in scene is gezet

RBOVE 060520 Niet bewezen kan worden dat ongeval authentiek is, terwijl ook niet bewezen kan worden dat het ongeval in scene is gezet.

2
De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt hier over hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 24 april 2019. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)

In conventie

2.2.
In dit tussenvonnis is onder andere overwogen dat in geschil is of sprake is geweest van een authentiek ongeval, dat leidt tot aansprakelijkheid van [X] en ASR. Voorts is overwogen dat het - op grond van artikel 150 Rv - aan [A] en [B] is om, als partij die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroepen, te bewijzen dat zich een authentiek ongeval heeft voorgedaan. Aan hen is vervolgens opgedragen bewijs te leveren van hun stelling dat op 31 maart 2017 een authentiek ongeval heeft plaatsgevonden op de Schukkingsweg in Enschede tussen een Peugeot met [kenteken 1] en een Citroën Saxo met [kenteken 2] .

2.3.
[A] en [B] hebben daartoe als getuigen doen horen:
- zichzelf,
- [X] ,
- de heer [C] ,
- de heer [D] ,
- mevrouw [E] (moeder van [F] en ex-partner van [B] )
- mevrouw [G] (vriendin [F] ).

Na de getuigenverhoren hebben [A] en [B] een conclusie na enquête genomen.

2.4.
ASR en [X] hebben afgezien van een contra-enquête. Zij hebben een antwoordconclusie na enquête genomen en daarbij de producties 25 tot en met 36 overgelegd. [A] en [B] hebben de rechtbank verzocht om deze producties niet te betrekken in de procedure wegens strijd met de goede procesorde. Nu [A] en [B] schriftelijk inhoudelijk hebben kunnen reageren op deze producties - hetgeen zij ook gedaan hebben - is er naar het oordeel van de rechtbank geen strijd met de goede procesorde, zodat de rechtbank deze producties toelaat en bij de beoordeling zal betrekken.

2.5.
Vooropgesteld wordt dat bij de beoordeling van het bewijs het uitgangspunt is dat de verklaringen van een partijgetuige alleen bewijs in het voordeel van de met de bewijs belaste partij kan opleveren indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Partijgetuigen zijn in deze zaak [A] en [B] , zijnde de partijen die met de bewijslast zijn belast.

2.6.
[B] heeft over het (beweerdelijke) ongeval onder andere het volgende verklaard:

Ik heb in 2016 een auto ongeluk gehad en kon daardoor niet zelf meer boodschappen doen. Daarom bracht de heer [A] boodschappen naar mij en op de dag van het ongeval kwam hij boodschappen bij mij brengen. Hij zei toen: we gaan uit eten in Enschede. En hier zijn we toen met de auto via een korte weg via het bos naartoe gereden. De heer [A] reed en ik zat ernaast. Op een moment moest hij snel stoppen en kwam er een klap van achteren. Vlak daarvoor heb ik wel iets over de weg zien springen maar ik weet dat niet meer precies. Ik reed namelijk niet. De heer [A] stapte uit en heeft toen meteen gebeld naar zijn vriend/vrienden. Deze kwamen ongeveer 15 minuten later bij ons. Nadat de heer [A] gebeld had is hij naar de auto gelopen die tegen onze auto was aangereden. Hij heeft daar gesproken met een mevrouw of een meneer van de andere auto. ( ... )

Omdat ik bang was voor mijn nek, ben ik blijven zitten in de auto. Toen de Mercedes met de vriend/vrienden van [A] aankwamen rijden, stapten hieruit drie mannen. De lange man heeft met [A] gesproken. Daarna werd ik uit de auto geholpen. ( ... ) Ik ben zelf vanaf onze auto naar de Mercedes gelopen.( ... ) Wij zijn met z’n vieren naar de Eerste Hulp van het ziekenhuis in Enschede gereden.

( ... )

Ik heb bij het ongeluk niet gebeld naar de politie en ik heb ook geen politie gezien. Als u mij vraagt waarom er geen ambulance is gebeld, dan zeg ik u dat ik dat niet weet. Er was al een auto gebeld.

2.7.
[A] heeft over het (beweerdelijke) ongeval onder andere het volgende verklaard:

Wij gingen toen in mijn auto eerst naar Losser en toen naar Glanerbrug, maar daar was eigenlijk alles dicht. Toen zijn wij naar Enschede naar het centrum gegaan. Ik reed in de auto en [B] zat naast mij. ( ... ) Vanaf Glanerbrug reden wij met de auto een andere weg, namelijk de weg van achter Glanerbrug waar je maximaal 50/60 km per uur mag rijden. Op deze weg zijn er geen stoplichten en dit is een snelle en korte weg. Toen wij daar reden kwam er op een gegeven moment een dier over de weg van links naar rechts. Dit dier was ongeveer 10 meter van onze auto. Ik heb toen geremd. Ik heb geremd, maar ben niet helemaal gestopt. Ik remde van schrik. Ik reed maximaal 50 kilometer per uur. Ik heb niet hard geremd. De auto achter mij heeft mijn auto toen gelijk geraakt. ( ... ) Ik ben toen direct gestopt en heb mijn deur opengemaakt. En ben naar de andere auto gelopen. In die auto zat een meisje achter het stuur. Naast haar zat haar vriend. Haar airbag was open gegaan. Ik heb haar deur toen geopend en met haar gepraat. Zij zat toen nog in de auto. ( ... ) Daarna is het meisje uitgestapt. ( ... ) Ik heb samen met het meisje en haar vriend op de motorkap van haar auto de schadeformulieren ingevuld. Ik heb toen ook foto’s gemaakt van haar auto en mijn auto. Ik heb toen ook gebeld met de heer [C] . Ik zei tegen meneer [C] : ik heb een ongeluk gehad, wil je me komen ophalen? ( ... ) Toen wij de schadeformulieren hadden ingevuld voelde ik me niet lekker worden. ( ... ) Voordat wij de schadeformulieren gingen invullen had ik tegen het meisje gezegd dat we geen politie of ambulance hoefden te bellen, omdat niemand in gevaar was. ( ... ) Toen ik niet lekker werd ben ik naar mijn eigen auto gelopen en heb ik de deur open gemaakt en ben ik gaan zitten. ( ... ) Toen ik naar de auto van het meisje ben gelopen, bleef de heer [B] op zijn plek in mijn auto zitten. ( ... ) [C] heeft mij uit mijn auto geholpen en in zijn auto gezet. De twee andere jongens hebben [B] uit de auto geholpen en hem in de auto gezet. ( ... ) Wij zijn vanaf het ongeluk gelijk naar het ziekenhuis gereden.

2.8.
[X] heeft over het (beweerdelijke) ongeval onder andere het volgende verklaard:

Ik wilde graag een oplossing voor mijn auto en toen zei mijn toenmalige vriend [F] dat hij mijn auto wilde gebruiken om te ‘knallen’. ( ... ) [F] heeft mij met een Volkswagen Passat om 8 uur opgehaald en toen reden we naar het huis van de heer [B] . Toen ik bij het huis aankwam hebben ik, [F] , de heer [A] en de heer [B] de schadeformulieren ingevuld. [F] vulde het formulier in en de heer [A] vulde ook in wat hij kon. ( ... ) De heer [B] probeerde mij gerust te stellen. ( ... ) Ondertussen bespraken zij waar het ‘knallen’ zou gebeuren. Ik hoorde toen dat ze het over de Schuttingsweg hadden. Dat was een rustige plek, daar kwam niemand en het was er al eens eerder gebeurd en de weg is daar vervelend.

[F] reed in mijn auto naar de Schuttingsweg. [F] reed altijd. Ik zat naast [F] in de auto. Voor ons reden de heren [A] en [B] . Daar aangekomen stapte ik uit de auto en de heer [B] ook. De heer [A] bleef in de auto zitten. Ik begreep niet waarom de heer [A] in de auto bleef zitten. Ook de heer [B] begreep dat niet en zei nog tegen mij: zoiets doet pijn, waarom blijft hij erin zitten. ( ... ) [F] reed de eerste keer met ongeveer 30 kilometer per uur tegen de auto van de heer [A] . Het leek toen net of de auto van de heer [A] niet geraakt was. [F] is toen achteruit gereden en reed de tweede keer ongeveer met 50 kilometer per uur tegen de auto van de heer [A] . Dat ging echt heel hard en het was een rotgeluid. Alle airbags gingen open van mijn auto. De voorkant van mijn auto was ook helemaal kapot en er kwam rook uit de motorkap. Ik werd emotioneel van het geluid/ de situatie. Na ongeveer een kwartier/20 minuten kwam er een andere auto. ( ... ) De heer [B] en de heer [A] zijn ingestapt bij de andere auto. Voordat zij wegreden heb ik al gebeld met mijn verzekering. Dat moest van [F] . Hij vond dat slim omdat ik toen emotioneel was.

2.9.
De partijgetuigen [A] en [B] hebben in de hiervoor vermelde getuigenverklaringen - kort samengevat - verklaard dat het (beweerdelijke) ongeval een authentiek ongeval is geweest. [X] spreekt dit in haar voormelde getuigenverklaring tegen en heeft - kort samengevat - verklaard dat het ongeval in scène is gezet en dus geen authentiek ongeval is.

2.10.
De overige gehoorde getuigen zijn niet aanwezig geweest ten tijde van het (beweerdelijke) ongeval, zodat zij over de toedracht hiervan ook niet uit eigen waarneming hebben kunnen verklaren.

2.11.
Weliswaar hebben de getuigen [C] en [D] verklaard dat zij kort na de aanrijding ter plaatse zijn geweest, maar dat laat onverlet dat zij niet aanwezig waren ten tijde van het (beweerdelijke) ongeval. Dat zij verklaard hebben dat [A] en [B] beide op de plaats van het ongeval aanwezig waren toen zij hen kwamen ophalen en dat zij daarna samen met hen naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis in Enschede zijn gereden, merkt de rechtbank niet aan als aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaringen van de partijgetuigen [A] en [B] over de toedracht van het (beweerdelijke) ongeval voldoende geloofwaardig maakt. Dit betreffen immers omstandigheden van na de botsing, zodat hieruit niet volgt dat er een authentiek ongeval heeft plaatsgevonden. Bovendien kunnen deze omstandigheden ook aanwezig zijn bij een in scène gezet ongeval. [C] en [D] hebben evenmin andere feitelijke verklaringen afgelegd die de door partijgetuigen [A] en [B] afgelegde verklaringen over de toedracht van het (beweerdelijke) ongeval voldoende geloofwaardig maken.

2.12.
Partijen zijn het er over eens dat [F] wel aanwezig was ten tijde van het (beweerdelijke) ongeval. Bij rolbericht van 15 mei 2019 hebben [A] en [B] het voornemen tot het laten horen van [F] aangekondigd, maar hebben hier (kennelijk) nadien om hen moverende redenen van afgezien. Gelet hierop beschikt de rechtbank ten aanzien van [F] enkel over:
- het gespreksverslag van het (beweerdelijke) tussen [F] en mr. Boone gevoerde (telefoon)gesprek van 21 juni 2017 (zie tussenvonnis van 24 april 2019 onder 2.8.), en
- de door [F] tegenover mr. Alaca op 3 januari 2019 afgelegde verklaring (zie tussenvonnis onder 2.16).

De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen niet aangemerkt kunnen worden als aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaringen van de partijgetuigen [A] en [B] voldoende geloofwaardig maakt. Hierbij is in aanmerking genomen dat [F] in de verklaring van 3 januari 2019 betwist dat hij de verklaring van 21 juni 2017 heeft afgelegd en ondertekend, deze twee verklaringen inhoudelijk sterk verschillen en [F] de zoon van [B] is en de ex-vriend van [X] . Onder deze omstandigheden had het op de weg van [A] en [B] gelegen dat zij - indien zij een verklaring van [F] als aanvullend bewijs willen gebruiken - hem door de rechtbank als getuige hadden laten horen, zodat hij onder ede bevraagd had kunnen worden over de toedracht van het (beweerdelijke) ongeval en de (beweerdelijk) door hem afgelegde verklaringen. [A] en [B] hebben dit nagelaten.

De rechtbank kent eveneens geen waarde toe aan de door getuige [G] gedane verklaring: “Ik heb van [F] gehoord dat [X] een ongeluk heeft gehad en dat zij dit wou omdraaien of zo, dat zij geld hiervoor van de verzekering wilde hebben. [F] zei tegen mij dat hij dat niet wilde omdat zij het ongeluk had gemaakt.” Dit omdat getuige [G] zelf niet aanwezig is geweest bij de botsing en [F] niet door de rechtbank is gehoord, zodat de rechtbank het waarheidsgehalte van deze (beweerdelijke) mededeling van [F] aan getuige [G] niet kan toetsen.

2.13.
De getuige [E] heeft verklaard dat [X] en haar zoon [F] direct na het (beweerdelijke) ongeval bij haar thuis zijn geweest. Hierover heeft zij onder andere verklaard: “[X] had bloed aan haar neus. Mijn zoon zei dat zij een aanrijding hadden gehad, dat [X] reed en dat de airbag eruit was gekomen tegen [X] aan.”

De rechtbank is van oordeel dat indien en voor zover [F] deze mededeling destijds aan zijn moeder zou hebben gedaan, daaruit dan nog niet volgt dat deze mededeling een juiste weergave is van de toedracht van het (beweerdelijke) ongeval. Een dergelijke mededeling aan een derde past namelijk zowel bij het door [A] en [B] geschetste scenario als bij het door [X] geschetste scenario. Immers indien het ongeval in scène is gezet dan had [F] er belang bij een onjuiste weergave van de toedracht te geven aan derden. [E] is zelf niet aanwezig geweest bij het (beweerdelijke) ongeval en kan in zoverre dus niet verklaren over het waarheidsgehalte van deze mededeling van haar zoon. In zoverre draagt de verklaring van [E] dan ook niet bij aan de geloofwaardigheid van de door de partijgetuigen [A] en [B] afgelegde verklaringen.

2.14.
Ten aanzien van de door [X] afgelegde getuigenverklaring stellen [A] en [B] - kort samengevat - dat de verklaring van [X] ongeloofwaardig en leugenachtig is, zodat deze buiten beschouwing gelaten zou moeten worden. [X] zou volgens hen deze leugenachtige verklaring(en) hebben afgelegd, omdat zij de beëindiging van haar relatie met [F] niet zou hebben kunnen verwerken, zij de onderhavige procedure gebruikt om wraak te nemen op [F] en zijn vader [B] en zij hierbij financieel belang zou hebben. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen zij onder andere naar de getuigenverklaringen van [E] en [G] .

2.15.
Vast staat dat [E] de ex-vrouw van [B] en de moeder van [F] is en dat [G] ten tijde van haar getuigenverklaring de vriendin van [F] was.

2.16.
[G] en [E] hebben beiden over de beëindiging van de relatie van [F] en [X] verklaard dat deze relatie beëindigd is omdat [X] zou zijn “vreemd gegaan” en dat [F] deze relatie heeft beëindigd.

Voorts heeft [E] verklaard dat:
- [X] en haar moeder na de beëindiging van de relatie een keer naar het huis van [E] zijn gekomen en steeds vroegen “waar [F] was en waarom hij geen contact meer wilde met [X] / waarom hij afstand had genomen” en dat deze situatie uiteindelijk uit de hand liep en de politie ter plaatse is gekomen.

[G] heeft tevens verklaard dat:
- [F] aan haar heeft verteld dat [X] hem iedere keer terug wilde,
- zij een keer een brief van [X] aan [F] had gevonden waarin stond dat [X] “het jammer vond dat het uit was en dat zij hem terug wilde”,
- [X] na de breuk [F] soms belde.

De rechtbank is van oordeel dat indien en voor zover deze door [E] en [G] gestelde omstandigheden al als vaststaand zouden moeten worden aangenomen, hieruit nog niet volgt dat [X] wraak zou (willen) nemen op [F] en dat zij daarom in strijd met de waarheid heeft verklaard dat het ongeval in scène is gezet. Hierbij wordt nog opgemerkt dat [F] geen partij is in deze procedure. Enkel zijn vader [B] is partij in deze procedure.

2.17.
Het standpunt dat aan de verklaringen van [X] geen waarde moet worden gehecht, omdat zij financieel belang zou hebben bij deze verklaringen, wordt door de rechtbank gepasseerd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat [X] op 19 september 2017 aangifte van mishandeling bij de politie heeft gedaan tegen [F] (productie 31) en dat mevrouw [Y] , medewerker Huiselijk Geweld van de politie, in haar mailbericht van 27 januari 2020 (productie 35) aan mr. Van Katwijk hierover het volgende heeft verklaard:

U vroeg mij of ik mij kon herinneren of mevrouw [X] ten tijde van het doen van haar aangifte heeft benoemd dat de heer [F] betrokken zou zijn bij verzekeringsfraude.

Ik kan bevestigen dat dit kort ter sprake is gekomen maar op dat moment niet verder uitgebreid besproken.”

Niet gebleken is dat [X] ten tijde van deze aangifte (al) een financieel belang zou hebben bij haar verklaring dat er sprake is van verzekeringsfraude. Eisers hebben haar immers pas geruime tijd nadien gedagvaard en niet gebleken is dat dit ten tijde van de aangifte al voor haar voorzienbaar was. Bovendien was de onderhavige auto ten tijde van het (beweerdelijke) ongeval verzekerd bij ASR en was ook al een beroep gedaan op deze verzekering, zodat -zonder nader toelichting hierop die ontbreekt- onduidelijk is wat op het moment van de voormelde aangifte het financiële belang van [X] zou zijn geweest bij het aankaarten van de (beweerdelijke) verzekeringsfraude bij de politie. Te meer omdat zij over het (beweerdelijke) ongeval op dat moment ook al een (volgens haar huidige stellingen) leugenachtige verklaring had afgelegd (zie tussenvonnis 24 april 2019 onder 2.7.). Het ter sprake brengen van de (beweerdelijke) verzekeringsfraude bij de politie was dan ook niet zonder (financieel) risico voor haar zelf.

Opgemerkt wordt nog dat uit de omstandigheid dat [F] (thans nog) niet is vervolgd naar aanleiding van de aangifte van [X] , niet volgt dat sprake is geweest van een valse aangifte door [X] . Deze door [A] en [B] ingenomen stelling wordt dan ook gepasseerd.

2.18.
Ook overigens zijn niet zodanige feiten en omstandigheden aangedragen of gebleken waaruit volgt dat aan de verklaringen van [X] geen enkele waarde toegekend kan worden.

2.19.
Voorts staat vast dat [B] bewust aan de rechtbank onjuiste informatie heeft verstrekt. Hij heeft immers in strijd met de waarheid in de conclusie van antwoord expliciet betwist dat hij de vader van [F] is, terwijl later in de procedure vast is komen te staan dat hij wel de vader van [F] is.

2.20.
De stelling dat [B] geen enkel belang zou hebben bij het in scène zetten van een letselschade omdat hij al een andere letselschade bij ASR had lopen, kan de rechtbank niet volgen. [B] vordert immers een schadevergoeding van ASR, hetgeen op zichzelf al een belang is. Dat hij daarnaast kennelijk nog een letselschadezaak heeft lopen bij ASR doet hier niet aan af.

2.21.
Het voorgaande in aanmerking nemende komt de rechtbank tot de slotsom dat [A] en [B] niet zijn geslaagd in het leveren van het bewijs dat op 31 maart 2017 een authentiek ongeval heeft plaatsgevonden op de Schukkingsweg in Enschede tussen een Peugeot met [kenteken 1] en een Citroën Saxo met [kenteken 2] . De vorderingen in conventie zullen daarom hierna worden afgewezen.

in reconventie

2.22.
In reconventie vordert ASR hoofdelijke veroordeling van [A] en [B] tot betaling van € 11.594,45 te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.23.
ASR beroept zich hierbij op onrechtmatig handelen van [A] en [B] . Volgens ASR zouden [A] en [B] door een samenweefsel van verdichtsels en door het veroorzaken van een opzettelijke aanrijding hebben gepoogd om geldsommen te verkrijgen. De hierdoor geleden schade bestaat uit de door ASR gemaakte kosten voor onderzoek en behandeling van de zaak, aldus ASR.

2.24.
Het meest verstrekkende verweer van [A] en [B] is de betwisting dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het opzettelijk veroorzaken van een aanrijding.

2.25.
Vooropgesteld wordt dat nu ASR een beroep doet op een schadevergoeding wegens onrechtmatige handelen, de daarbij behorende stelplicht en bewijslast ten aanzien van dit onrechtmatige handelen - op grond van artikel 150 Rv - op ASR rust, omdat zij de partij is die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.

2.26.
Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst ASR -kort samengevat- naar:
- de door [X] afgelegde getuigenverklaring waarin zij heeft verklaard dat het (beweerdelijke) ongeval in scène is gezet;
- de verklaring van [F] over dat [B] ten tijde van het (beweerdelijke) ongeval niet in de auto zat;
- de omstandigheid dat er geen ambulance ter plaatse is geweest, terwijl [B] stelt dat hij in de auto is blijven zitten vanwege (nek)klachten;
- de omstandigheid dat de locatie van het (beweerdelijke) ongeval niet ligt op een (normale of snelle) route vanaf het huisadres van [B] naar het centrum van Enschede, ook niet als een tussenstop gemaakt is in Glanerbrug en dat de locatie van het (beweerdelijke) ongeval zich leent voor het ensceneren van aanrijdingen;
- de reistijd vanaf de locatie van het (beweerdelijke) ongeval naar ziekenhuis; van ongeveer 15 minuten, zodat het door [A] en [B] geschetste tijdsverloop tussen het ongeval en het arriveren in het ziekenhuis onbegrijpelijk is, hetgeen de verklaringen van [A] en [B] en hun vrienden ongeloofwaardig maakt;
- de omstandigheid dat [B] nog een andere letselschadezaak bij ASR heeft, maar dat in eerste instantie niet gemeld heeft bij ASR;
- de (beweerdelijke) onjuiste verklaringen door [B] over zijn feitelijke situatie (o.a. relatie en contact met zoon [F] , t.a.v. woning/auto/ontstaan schuldenlast), en over zijn gezondheidssituatie (o.a. t.a.v. klachten n.a.v. ongevallen en of hij na het ongeval naar het ziekenhuis is gegaan) en het (beweerdelijke) proberen te beïnvloeden van de medische berichtgeving;
- de (beweerdelijke) onjuiste verklaring van [A] dat hij als gevolg van de aanrijding met zijn hoofd tegen het stuur zou hebben gestoten (en van [B] voor zover hij bedoeld heeft te stellen dat hij tijdens dit ongeval met zijn hoofd de voorruit zou hebben geraakt), omdat deze verklaringen volgens ASR vanwege het ongevalsmechanisme en natuurkundige principes niet juist kunnen zijn.

2.27.
De rechtbank is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat [A] en [B] door het veroorzaken van een opzettelijke aanrijding hebben gepoogd om geldsommen te verkrijgen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Dat de door [A] en [B] gereden route naar Enschede niet de kortste en ook een weinig logische route is en dat de locatie van het (beweerdelijke) ongeval een locatie is die zich leent voor het ensceneren van een ongeluk acht de rechtbank onvoldoende om tot een dergelijk oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat er geen ambulance ter plaatse is gekomen en de beweerdelijke onlogische tijdlijn ten aanzien van de door [A] en [B] gestelde aankomsttijd in het ziekenhuis. Al deze omstandigheden zien op de periode voorafgaand of na afloop van het (beweerdelijke) ongeval en niet op het ongeval zelf. Hetgeen ASR heeft gesteld over de discrepantie tussen de verklaringen van [A] en [B] en het bij dit ongeval van toepassing zijnde ongevalsmechanisme, passeert de rechtbank als onvoldoende onderbouwt.

Dat [B] de andere letselschadezaak niet direct bij ASR heeft gemeld, acht de rechtbank niet relevant voor de vraag of in casu sprake is van een in scène gezet ongeluk. De volgens ASR door [B] in die andere letselschadezaak gedane beweerdelijke onjuiste uitlatingen laat de rechtbank buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of [A] en [B] in casu het ongeluk in scène hebben gezet, omdat dit betrekking heeft op de andere letselschadezaak. Hetzelfde geldt voor de al dan niet door [A] en [B] gedane beweerdelijke onjuiste mededelingen over hun gezondheids- en/of inkomenssituatie. Dit betreffen immers omstandigheden die zien op de gevolgen van het (beweerdelijke) ongeval in plaats van de toedracht daarvan.

Niet in geschil is dat [A] , [B] , [F] en [X] de enige personen zijn geweest die bij het (beweerdelijke) ongeval aanwezig waren. Nu [F] niet door de rechtbank is gehoord, terwijl hij in zijn (beweerdelijke) verklaring van 3 januari 2019 betwist dat hij de verklaring van 21 juni 2017 (waarnaar ASR verwijst) heeft afgelegd, deze twee (beweerdelijke) door hem afgelegde verklaringen tegenstrijdig zijn en hij bovendien een familierelatie heeft met [B] en de ex-vriend is van [X] , acht de rechtbank deze (beweerdelijke) verklaringen onvoldoende betrouwbaar om hier conclusies aan te verbinden. Vervolgens resteren de verklaringen van [A] , [B] en [X] . De verklaringen van [A] en [B] (kort samengevat: het betreft een authentiek ongeval) staan haaks op de huidige verklaring van [X] (kort samengevat: het ongeval is in scène gezet). De omstandigheid dat [B] in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij niet de vader is van [F] en wellicht eveneens onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn contacten met [F] , maakt [B] als getuige onbetrouwbaarder, maar voor de rechtbank is dit onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van een in scène gezet ongeval.

[X] is de enige die thans verklaard dat sprake is van een in scène gezet ongeval, maar zij heeft in een eerder stadium tegenover ASR juist verklaard dat er wel sprake was van een authentiek ongeval.

2.28.
Het voorgaande in aanmerking nemende is de huidige verklaring van [X] naar het oordeel van de rechtbank weliswaar meer geloofwaardig dan de verklaringen van [A] en [B] , maar acht de rechtbank dit onvoldoende om in reconventie bewezen te verklaren dat het ongeval in scène is gezet. De bewijslast hiervan rust immers op ASR en de rechtbank acht hetgeen is aangedragen hiervoor onvoldoende. Dit betekent dat de reconventionele vordering zal worden afgewezen.

in conventie en in reconventie

Samenvatting

2.29.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen is dat sprake is geweest van een authentiek ongeval, maar dat evenmin voldoende bewijs aanwezig is om te oordelen dat het ongeval in scène is gezet.

Omdat de bewijslast (ten aanzien van het bewijs dat sprake is geweest van een authentiek ongeval) in conventie - op grond van artikel 150 Rv - op [A] en [B] rust en zij niet geslaagd zijn in het leveren van dit bewijs, worden hun vorderingen in conventie afgewezen.

Omdat de bewijslast (ten aanzien van het bewijs dat [A] en [B] door het veroorzaken van een opzettelijke aanrijding hebben gepoogd geldsommen te verkrijgen) in reconventie - op grond van artikel 150 Rv - op ASR rust en zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd is in het leveren van dit bewijs, wordt haar vordering in reconventie ook afgewezen.

proceskosten (inclusief eisvermeerdering)

2.30.
ASR en [X] hebben in conventie en in reconventie, na de getuigenverhoren, hun eis vermeerderd ten aanzien van de door hen gevorderde veroordeling in de kosten van [A] en [B] . Na vermeerdering van eis vorderen zij hoofdelijke veroordeling van [A] en [B] tot betaling aan ASR van een bedrag van € 22.522,34 in verband met de kosten van de procedure, althans een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum vonnis.

2.31.
Zij stellen hiertoe dat sprake is van misbruik van procesrecht, omdat de vordering van eisers een frauduleuze vordering is. Volgens hen hebben [A] en [B] hun vorderingen gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden en behoorden te kennen en hebben zij misbruik gemaakt van het systeem door (met een toevoeging) deze procedure te starten, zodat zij veroordeeld dienen te worden in de werkelijke proceskosten, aldus ASR en [X] .

2.32.
[A] en [B] hebben bezwaar tegen deze eisvermeerdering gemaakt en stellen dat de late indiening hiervan in strijd is met de goede procesorde, zodat het verzoek tot vermeerdering van eis volgens hen afgewezen dient te worden.

2.33.
Op grond van artikel 130 Rv zijn partijen bevoegd hun eis of gronden schriftelijk te vermeerderen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, tenzij dit in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu de eisvermeerdering slechts betrekking heeft op de proceskosten en [A] en [B] in de gelegenheid zijn gesteld hierop schriftelijk te reageren - hetgeen zij ook gedaan hebben - acht de rechtbank de gevorderde eisvermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaart en de eisvermeerdering toe laat.

2.34.
Nu [A] en [B] in conventie in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. In geschil is of [A] en [B] veroordeeld dienen te worden in de werkelijke proceskosten wegens misbruik van recht.

2.35.
Het procesrecht voorziet in de bevoegdheid geschillen ter beslechting aan de rechter voor te leggen in het kader van een procedure. Gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat besloten ligt in het in artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verankerde recht op een eerlijk proces, past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het aanspannen van een procedure. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure te voeren is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

(Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV7828)

2.36.
Het oordeel dat [A] en [B] niet zijn geslaagd in de bewijsopdracht (in conventie) brengt niet zonder meer mee dat zij hun bevoegdheid hebben misbruikt. Weliswaar staat vast dat [B] in het begin leugenachtig heeft verklaard dat hij [F] niet kende, terwijl dit zijn zoon is, maar daarmee is de drempel om te kunnen oordelen dat sprake is van misbruik van procesrecht naar het oordeel van de rechtbank nog niet genomen. Hierbij wordt tevens verwezen naar hetgeen is overwogen onder r.o. 2.27. en 2.28. ASR heeft dan ook geen aanspraak op vergoeding van haar volledige proceskosten, maar op een vergoeding aan de hand van het liquidatietarief.

Overigens hebben [A] en [B] in deze procedure geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een toevoeging voor hen is aangevraagd dan wel aan hen is verleend, zodat de rechtbank aan hetgeen ASR hierover heeft gesteld voorbij is gegaan.

2.37.
De rechtbank begroot de kosten van ASR en [X] op € 2.798,00, namelijk € 626,00 aan griffierecht en € 2.172,00 aan salaris advocaat (tarief II € 543,00 x 4 punten voor conclusie van antwoord, conclusie van dupliek, akte, enquête en voortzetting enquête, conclusie na enquête). Nu ASR en [X] hebben gevorderd de vergoeding van de proceskosten te laten betalen aan ASR, zullen [A] en [B] hierna worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan ASR.

2.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is pas verschuldigd vanaf datum verzuim. De rechtbank zal een termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis bepalen voor betaling van deze kosten en beslissen dat de wettelijke rente over deze kosten pas is verschuldigd wanneer betaling binnen deze termijn uitblijft.

2.39.
Nu ASR in reconventie in het ongelijk is gesteld, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Gelet op de tussen de conventionele en reconventionele vorderingen bestaande samenhang wordt het salaris advocaat berekend op basis van halve puntenvoet. De rechtbank begroot de kosten van [A] en [B] op € 678,75 aan salaris advocaat (tarief II € 543,00 x 0,5 x 2,5 punten voor conclusie van antwoord, conclusie van dupliek, antwoordconclusie na vermeerdering van eis) ECLI:NL:RBOVE:2020:1724