Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 210709 chaffeur verstapt zich in laadkuil, geen deelneming aan verkeer, aansprakelijkheid werkgever

Hof Den Haag 210709 chaffeur verstapt zich in laadkuil, geen deelneming aan verkeer, aansprakelijkheid werkgever en eigenaar laadkuil

Zie over deze zaak ook J.L.M. Luiten in het Piv-bulletin
2.1 [appellant], geboren op [geboortedatum], is op 3 december 1990 in dienst getreden van Zeelandia, een leverancier van bakkerijgrondstoffen.

2.2 Op 3 oktober 2000 heeft [appellant] in opdracht van Zeelandia met de door hem bestuurde vrachtwagen grondstoffen afgeleverd bij Hellema. [appellant] was een ervaren chauffeur en had eerder ook al zaken bij Hellema afgeleverd. Voor het laden en lossen van zaken beschikt Hellema over een laad/losperron (hierna: het losperron). Vóór het losperron bevindt zich een zogenaamde laadkuil waarin vier rijstroken zijn aangebracht waardoor maximaal vier vrachtwagens gelijktijdig kunnen laden en lossen. De rijstroken van de laadkuil bestaan uit stelconplaten. De vrachtwagen dient achteruit naar het losperron gereden te worden en geplaatst te worden tegen de rubber stootblokken die ter hoogte van de bumper zijn aangebracht.

2.3 [appellant] heeft diezelfde dag, 3 oktober 2000, zijn enkel verstuikt. Onderweg terug naar Zierikzee kreeg hij zoveel last van de enkel dat hij zich niet in staat achtte de terugreis te voltooien. In Bunschoten is hij opgehaald door zijn zoon en een collega.

2.4 [appellant] heeft zich op 4 oktober 2000 ziek gemeld omdat hij last had van zijn enkel.

2.5 De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Zeelandia is geëindigd door ontbinding per
5 juni 2003. Zeelandia heeft aan [appellant] gedurende de eerste twee ziektejaren het loon volledig doorbetaald.

2.6 [appellant] heeft Zeelandia en Hellema gedagvaard voor de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Zierikzee en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (1) te verklaren voor recht dat Zeelandia en Hellema hoofdelijk gehouden zijn tegenover [appellant] de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het hem op 3 oktober 2000 overkomen arbeidsongeval, (2) te verklaren voor recht dat [appellant] naar aanleiding van het ongeval duurzaam arbeidsongeschikt is geraakt, (3) Zeelandia en Hellema hoofdelijk te veroordelen aan hem te betalen een schadevergoeding van € 914.679,51, vermeerderd met de wetttelijke rente vanaf 3 oktober 2000, althans een zodanig bedrag met rente in goede justitie te bepalen, (4) een en ander met hoofdelijke veroordeling van Zeelandia en Hellema in de proceskosten.

2.7 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 november 2005 Zeelandia en Hellema toegestaan elkaar in vrijwaring op te roepen. Bij tussenvonnis van 14 maart 2006 heeft de rechtbank de incidentele vordering van Hellema om zich onbevoegd te verklaren de vordering van [appellant] op grond van artikel 6:174 BW te beoordelen, en om die reden de zaak te verwijzen naar de rechtbank Leeuwarden, sector civiel, afgewezen. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 12 september 2006 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

2.8 In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het eindvonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg, een en ander met veroordeling van Zeelandia en Hellema in de proceskosten van beide instanties. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep vordert Hellema bekrachtiging van het vonnis, onder verbetering van gronden.

3. Het hof overweegt als volgt.

4. In eerste aanleg heeft [appellant] de aansprakelijkheid van Zeelandia gegrond op artikel 7:658 BW en de aansprakelijkheid van Hellema op grond van respectievelijk artikel 7:658 lid 4 BW, artikel 6:174 BW en artikel 6:162 BW.

5. De grieven I, III en IV hebben betrekking op de oordelen over de zorgplicht van Zeelandia op grond van artikel 7:658 BW. Grief II heeft betrekking op het oordeel over de aansprakelijkheid van Hellema op grond van artikel 6:174 BW. Tegen de oordelen in rechtsoverwegingen 6.14 en 6.15 over de aansprakelijkheid van Hellema op grond van artikel 7:658 lid 4 BW is niet gegriefd. Evenmin is gegriefd tegen de oordelen in rechtsoverwegingen 6.17 en 6.18 over de aansprakelijkheid van Hellema op grond van artikel 6:162 BW. De aansprakelijkheid van Hellema zal in hoger beroep daarom uitsluitend worden beoordeeld op grond van artikel 6:174 BW.

6. De grieven I, III en IV lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Aansprakelijkheid Zeelandia

7. [appellant] stelt dat hem op 3 oktober 2000 in de laadkuil van Hellema een ongeval is overkomen. Toen [appellant] zijn vrachtwagen tot vrijwel tegen de gevel had gereden keek hij, zoals altijd, of de oplegger strak tegen de gevel stond geparkeerd zodat het lossen efficiënt kon geschieden. Bij het kijken naar de gevel van het gebouw stapte hij uit de vrachtwagen in de laadkuil en zette hij enkele stappen, zodat hij goed zicht kreeg op de afstand tussen vrachtwagen en gevel. [appellant] stapte in een ruimte van circa 50 cm, gelegen tussen de zogenaamde stelconplaten, die was opgevuld met klinkers. Deze klinkers waren 8 cm verzakt ten opzichte van de stelconplaten. Door die verzakking, evenals door een draaiende beweging die [appellant] maakte ten tijde van het neerzetten van de rechtervoet, kwam die voet in een benarde en verdraaide positie terecht. [appellant] heeft hierdoor letsel aan de rechtervoet opgelopen, met ernstige dystrofie aan beide benen, armen en handen, aldus nog steeds [appellant].

8. Zeelandia en Hellema hebben de door [appellant] gestelde toedracht gemotiveerd betwist. In principaal hoger beroep heeft Hellema de vaststelling in rechtsoverweging 1 sub d. dat [appellant] op 3 oktober 2000 bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden voor Zeelandia bij Hellema zijn enkel heeft verstuikt, bestreden. Ook de (voorwaardelijke) incidentele grief van Hellema richt zich tegen genoemde rechtsoverweging.

9. [appellant] stelt dat de Zeelandia tekort is geschoten in haar zorgplicht. De laadkuil was een gebrekkige opstal. Een hoogteverschil van 8 cm kan gemakkelijk leiden tot verzwikkingen van enkels en/of valpartijen, indien men de voet dwars op de rand plaatst. [appellant] diende zeer frequent van laadkuilen gebruik te maken bij klanten van Zeelandia. Dit was Zeelandia bekend. Zeelandia had van die klanten moeten eisen, bijvoorbeeld door dit in de algemene voorwaarden vast te leggen, dat de laadkuil volkomen veilig en vlak was. Zeelandia heeft zich nooit op de hoogte gesteld van de veiligheidsrisico's bij Hellema. Het minste dat Zeelandia had kunnen doen is van Hellema, aan wie zij minstens wekelijks leveringen doet, een risicoinventarisatie, veiligheidsrapportage en/of een bepaalde mate van certificering verlangen. Bij controle zou de ongelijk liggende vloer van de laadkuil zijn geconstateerd en Hellema zou gedwongen zijn geweest dat gebrek te verhelpen. [appellant] heeft nimmer een veiligheidsinstructie van Zeelandia ontvangen. Zeelandia had de arbeidsinspectie moeten inschakelen en [appellant] onmiddellijk moeten ophalen bij Hellema. Juist klachten in de vorm van dystrofie zijn mede ontstaan doordat pas later, nadat [appellant] nog enkele uren had gereden, de noodzakelijke hulp is geboden. Zeelandia heeft [appellant] geen onderricht gegeven over de specifieke gevaren voor vrachtwagenchauffeurs. [appellant] was bij het ongeval net uit de vrachtwagen gestapt en er is daarom aanleiding om de rechtsregel, dat verkeersongevallen altijd leiden tot werkgeversaansprakelijkheid, naar analogie van toepassing te verklaren. [appellant] heeft zijn werk onder extreem hoge tijdsdruk moeten uitvoeren en was daardoor minder voorzichtig dan in een normale situatie, aldus nog steeds [appellant].

10. Het hof overweegt als volgt.

11. De uit artikel 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht houdt in algemene bewoordingen in dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Met die bepaling wordt niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden.

12. De zorgplicht van de werkgever houdt nauw verband met zijn zeggenschap over de werkplek en zijn bevoegdheid zijn werknemer aanwijzingen te geven terzake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden. Niettemin is de zorgplicht van de werkgever niet beperkt tot de arbeidsplaats (zie HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663 en HR 12 december 2008, LJN: BD3129).

13. Naar het oordeel van het hof heeft Zeelandia haar zorgplicht jegens [appellant] niet geschonden, ook niet als er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat er een ongeval heeft plaatsgevonden op de wijze als hiervoor sub 7. door [appellant] gesteld.

13.1 Het hof acht daarbij in de eerste plaats van belang dat gesteld noch gebleken is dat Zeelandia zeggenschap had over de inrichting van de laadkuil bij Hellema en de daarmee samenhangende veiligheid. Van Zeelandia mocht redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij (i) al dan niet contractueel van Hellema zou eisen en/of (ii) bij Hellema zou verifiëren dat de laadkuil volkomen vlak en veilig was. Voor het aannemen van dergelijke vergaande verplichtingen is onvoldoende gesteld. Een concrete aanleiding om die verplichtingen aan te nemen is niet gebleken. Zo is gesteld noch gebleken dat Zeelandia bekend was met een voor de veiligheid relevant hoogteverschil. Van belang is voorts dat Zeelandia onweersproken heeft gesteld dat het ontstaan van enige verzakking, door het gebruik van de laadkuil door zwaar vrachtverkeer, onvermijdelijk is. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat Zeelandia geen zorgplicht heeft geschonden op het punt van de inrichting van de laadkuil en de daarmee samenhangende veiligheid.

13.2 Het ontbreken van veiligheidsintructies is in dit geval geen schending van de zorgplicht door Zeelandia. Als gezegd is gesteld noch gebleken dat Zeelandia bekend was met een voor de veiligheid relevant hoogteverschil in de laadkuil, zodat reeds daarom instructies terzake niet van haar gevergd konden worden.

13.3 Zeelandia heeft haar zorgplicht niet geschonden door de arbeidsinspectie niet in te schakelen. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat Zeelandia die verplichting niet had. Voorts is causaal verband tussen het niet inschakelen van de arbeidsinspectie en het ongeval of het letsel, niet gebleken.

13.4 Evenmin heeft Zeelandia haar zorgplicht geschonden door [appellant] niet onmiddellijk bij Hellema op te halen of aldaar (medische) hulp in te schakelen. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gesteld dat hij vanaf de locatie bij Hellema met Zeelandia heeft gebeld om het ongeval te melden en dat hij daarna, omdat hij aanvankelijk slechts meende met een verstuikte enkel van doen te hebben, op zijn gewone route langs klanten is teruggereden richting Zierikzee. Tegen die achtergrond was er voor Zeelandia geen aanleiding om [appellant] onmiddellijk op te halen of hulp in te schakelen. Bij grieven stelt [appellant] dat hij in het betreffende telefoongesprek heeft geopperd in Leeuwarden te stoppen om zich daar te laten onderzoeken en/of behandelen. Nog los van het feit dat dit laatste door Zeelandia gemotiveerd is betwist, is het hof van oordeel dat het op de weg van [appellant] had gelegen om aan te dringen op medisch(e) behandeling, indien hij vond dat zulks nodig was, in plaats van gewoon door te rijden met zijn route. Het verstappen met de voet is een tamelijk alledaagse (onaangename) gebeurtenis, waarbij het niet zonder meer kenbaar is dat medische hulp geboden is. Overigens is ook het gestelde causaal verband tussen het niet onmiddellijk ophalen of het inschakelen van medische hulp enerzijds en dystrofie anderzijds, gemotiveerd betwist.

13.5 Dat [appellant], zoals door hem gesteld, onder extreem hoge en onaanvaardbare tijdsdruk heeft moeten werken en daardoor onverantwoord minder voorzichtig heeft gelopen dan zonder die tijdsdruk, is door hem onvoldoende concreet in verband gebracht met het gestelde ongeval en wordt daarom gepasseerd.

13.6 De stelling dat [appellant] bij het ongeval net uit de vrachtwagen was gestapt en er daarom aanleiding is om de rechtsregel, dat verkeersongevallen altijd leiden tot werkgeversaansprakelijkheid, naar analogie van toepassing te verklaren, wordt verworpen. Schending van de zorgplicht bij deelname aan het wegverkeer is niet aan de orde. Voorzover [appellant] beoogt Zeelandia met die stelling op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk te houden, wordt dit eveneens verworpen. Naar het oordeel van het hof nam [appellant] ten tijde van het ongeval niet deel aan het verkeer. Het ongeval vond plaats op het bedrijfsterrein van Hellema waar wordt geladen en gelost, alwaar [appellant] niet is blootgesteld aan de bijzondere gevaren die aan de deelneming van het wegverkeer zijn verbonden. Het feit dat [appellant] net uit de vrachtwagen was gestapt is geen aanleiding anders te oordelen.

14. Uit het voorgaande volgt dat de grieven I, III en IV falen.

Aansprakelijkheid Hellema

15. Grief II heeft betrekking op het oordeel over de aansprakelijkheid van Hellema op grond van artikel 6:174 BW.

16. Met de grief wordt opgekomen tegen rechtsoverwegingen 6.10 en 6.16 , waarin is geoordeeld dat de laadkuil geen gebrekkige opstal is in de zin van artikel 6:174 BW. Volgens [appellant] heeft hij zich verstapt in een ruimte tussen twee stelconplaten, die was opgevuld met klinkers, welke 8 cm waren verzakt (zie sub 7). Bij de constructie van de laadkuil had bedoelde verzakking kunnen worden voorkomen. De stelconplaten hadden bijvoorbeeld aan elkaar gelegd kunnen worden. De klinkers zullen door een grotere druk per vierkante centimeter sneller verzakken dan de stelconplaten. De laadkuil voldeed daarom niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.

17. Hellema heeft als gezegd de toedrachtsomschrijving van [appellant] gemotiveerd betwist. Hellema is niet bekend met een ongeval dat [appellant] op 3 oktober 2000 op haar terrein zou hebben gehad. De beschrijving die [appellant] van de laadkuil geeft, klopt niet. De ruimte tussen de stelconplaten was niet gevuld met klinkers. Er was geen verzakking van 8 cm. De in het geding door partijen overgelegde foto's dateren van 2004 en 2005, maar geven geen ander beeld dan in 2000; aan de constructie van de laadruimte is niets veranderd. Op die foto's is te zien dat de ruimte tussen de stelconplaten, waar [appellant] zegt zich verstapt te hebben, is gevuld met smalle stelconplaten en niet met klinkers. De foto waarop klinkers te zien zijn betreft een heel andere plek dan die waar [appellant] zegt zich verstapt te hebben. De constructie van de laadkuil is deugdelijk, aldus nog steeds Hellema.

18. Het hof overweegt als volgt.

19. Op grond van artikel 6:174 lid 1 BW is de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, tenzij aansprakelijkheid op grond van Boek 6, Titel 3, Afdeling 1 BW zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

20. Te beoordelen is in de eerste plaats of er sprake is van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert. Het hof is van oordeel dat daarvan sprake is, indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de ruimte tussen de stelconplaten was gevuld met klinkers of smalle stelconplaten, die in voor de veiligheid relevante mate waren verzakt. Een verzakking van 8 cm is naar het oordeel van het hof in ieder geval een voor de veiligheid relevante mate van verzakking. Niet in het geding is dat er door onder meer vrachtwagenchauffeurs in de laadkuil wordt gelopen. Deze personen dienen er rekening mee te houden dat de laadkuil, vanwege het gebruik van zwaar vrachtverkeer, kleine oneffenheden heeft. Echter, op een verdergaande verzakking van - bijvoorbeeld - 8 cm behoeft men niet bedacht te zijn. Een dergelijke verzakking levert gevaar op voor de veiligheid van personen, in het bijzonder gevaar voor ongevallen. Daarmee voldoet de laadkuil niet aan de eisen die men daaraan mag stellen en levert daardoor gevaar voor personen.

21. Hierop voortbouwend dient te worden beoordeeld of dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [appellant] zich heeft verstapt in een voor de veiligheid van personen relevante verzakking, is er in beginsel aansprakelijkheid van Hellema op grond van artikel 6:174 lid 1 BW. De uitzondering daarop, namelijk indien aansprakelijkheid op grond van Boek 6, Titel 3, Afdeling 1 BW zou hebben ontbroken indien Hellema dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend, doet zich in dat geval niet voor, nu die wetenschap zou hebben genoopt tot maatregelen tot opheffing van het gevaar, en niet is gesteld of gebleken dat die maatregelen zijn getroffen.

22. Hellema heeft evenwel uitgebreid gemotiveerd betwist dat de ruimte tussen de stelconplaten was gevuld met klinkers, die 8 cm waren verzakt, evenals dat [appellant] in de laadkuil een ongeval heeft gehad. Naar het oordeel van het hof staan deze stellingen van [appellant] daarom nog niet vast. Dit leidt ertoe dat de voorwaarde, waaronder de sub 8 genoemde (voorwaardelijk) incidentele grief is ingesteld, vervuld is. Het hof begrijpt die voorwaarde aldus, dat de grief moet worden behandeld als de gegrondverklaring daarvan eraan kan bijdragen dat het bestreden vonnis niet wordt vernietigd. Het voorgaande leidt er tevens toe dat bedoelde grief in zoverre slaagt. Gezien het concrete bewijsaanbod van [appellant] zal hij tot bewijslevering worden toegelaten. Slaagt [appellant] in het bewijs dat de ruimte tussen de stelconplaten (gevuld door klinkers of smalle stelconplaten) in voor de veiligheid relevante mate was verzakte ten opzichte van de vloer, en dat hij zich in de laadkuil heeft verstapt, dan wordt op grond van de zogenaamde omkeringsregel causaal verband tussen de verzakking en het verstappen door [appellant] aangenomen, tenzij Hellema daarvan tegenbewijs levert (vergelijk HR 19 december 2008, LJN: BG1890, rechtsoverweging 3.3, 3.4, 3.5 en 3.7).

23. Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten ten aanzien van uitsluitend de partijen [appellant] en Hellema. Het hof heeft in de procedure tegen Zeelandia reeds een bindende eindbeslissing gegeven. Tijdens de comparitie wordt het verdere verloop van de procedure besproken en waar mogelijk procedureafspraken gemaakt. Daarbij zal in ieder geval de bewijslevering door [appellant] en het eventueel door Hellema te leveren tegenbewijs aan de orde komen. Voorts zal tijdens de comparitie het causale verband tussen het gestelde ongeval en de dystrofie aan de orde komen. Ten behoeve daarvan dient [appellant] voorafgaand aan de comparitie zijn medische dossier, inclusief de patiëntenkaart, betrekkelijk op de periode van drie jaren voor het ongeval tot heden, over te leggen.

24. De te gelasten comparitie van partijen zal tevens dienen voor het beproeven van een schikking.

25. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
LJN BK4655