Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 290915 voetganger krijgt op trottoir in binnenstad een isolatieplaat op zijn hoofd; obv kelderluik aansprakelijkheid; geen eigen schuld

Hof Amsterdam 290915 voetganger krijgt op trottoir in binnenstad een isolatieplaat op zijn hoofd; obv kelderluik aansprakelijkheid; geen eigen schuld
3 Beoordeling

3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. Op 6 december 2010 liep [geïntimeerde] met zijn echtgenote op het trottoir van de [adres] , ter hoogte van huisnummer [nummer] .
b. [appellant] liet die dag een aantal isolatieplaten van een dakterras naar beneden vallen, alwaar een vriend van [appellant] die op het trottoir stond deze diende op te vangen. De platen waren ca. 1x1,5 meter groot en aan één kant voorzien van een laagje hout.
c. Eén van deze platen werd niet opgevangen en raakte [geïntimeerde] op het hoofd (hierna ook: het voorval).
d. [geïntimeerde] liep daardoor een bloedende hoofdwond op.

3.2
[geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht gevorderd, dat [appellant] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het voorval. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor 75% van de schade van [geïntimeerde] als gevolg van het voorval; zij kwam daartoe omdat zij van oordeel was dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld, doch [geïntimeerde] 25% eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW had aan het ontstaan van de schade.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.

3.3
De eerste grief betoogt dat de dagvaarding en het herstelexploot niet voldoen aan de eisen aangaande stelplicht, substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht. Deze grief faalt.
De dagvaarding is weliswaar beknopt, doch daaruit blijkt voldoende duidelijk dat en waarom [geïntimeerde] van mening is dat [appellant] jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd; het gestelde wordt onderbouwd met een brief van de politie. Nu [geïntimeerde] slechts een verklaring voor recht vorderde dat [appellant] jegens hem onrechtmatig had gehandeld en deswege aansprakelijk is voor de schade hoefde hij niet meer te stellen (en te onderbouwen) dan nodig is om de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk te maken. Bewijs daarvan hoefde hij niet bij te brengen. Vast staat dat [geïntimeerde] een voorwerp op het hoofd heeft gekregen en daardoor een hoofdwond heeft opgelopen, zodat duidelijk is dat in elk geval enige schade is geleden. Dat de dagvaarding het voorwerp dat [geïntimeerde] op het hoofd heeft gekregen niet geheel consequent omschrijft doet geen afbreuk aan de duidelijkheid van het voorval dat heeft plaatsgevonden.
Nu [appellant] voorts niet stelt dat hij enig verweer buiten rechte heeft gevoerd dat [geïntimeerde] had moeten vermelden en waarop hij had moeten responderen faalt de grief.

3.4
De tweede, derde en vierde grief hebben alle tot onderwerp het oordeel van de rechtbank dat [appellant] een onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] heeft gepleegd en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De rechtbank heeft het voorval met juistheid aan de hand van de zogenoemde Kelderluik-criteria beoordeeld. Vast staat dat [appellant] vanaf een dakterras dat zich tenminste twee meter boven de grond bevond isolatieplaten naar beneden liet vallen. Deze platen waren aan één kant van een laagje hout voorzien en dus niet zacht. Daaruit volgt dat dit een gevaarzettende handeling was. Deze vond plaats aan de openbare weg in de binnenstad van Amsterdam, boven een trottoir, midden op de dag, terwijl daar passanten op dat trottoir liepen. De kans dat passanten langs de huizen zouden lopen zonder naar boven te kijken was groot; de werkzaamheden waren slechts zichtbaar voor iemand die naar het dakterras keek. Ook in de binnenstad van Amsterdam zijn werkzaamheden op dakterrassen niet zo gebruikelijk dat een ieder daarop steeds bedacht is. Dat de platen passanten zouden kunnen raken was zonder meer voorzienbaar. Dat gevaar kon in redelijkheid als aanzienlijk worden ingeschat. [appellant] had immers geen enkele invloed op de platen als hij ze had losgelaten, terwijl de zwaartekracht en de wind ervoor zouden zorgen dat ze, als hij ze eenmaal had losgelaten, op het trottoir en hetgeen zich daarop bevond terecht zouden komen. De enige voorzorgsmaatregel die [appellant] had getroffen bestond uit het beneden, op het trottoir onder het dakterras, positioneren van een vriend, om de platen te vangen. Dat deze voorzorgsmaatregel onvoldoende was, was al gebleken, nu vast staat dat deze vriend er voordat het voorval plaatsvond al niet in geslaagd was alle platen op te vangen.
Als een dergelijke plaat een passant zou raken was letsel te voorzien, dat, zeker als de passant in het gezicht of op het hoofd geraakt werd, naar algemene ervaringsregels ernstig zou kunnen zijn. Omdat de platen van boven kwamen lag juist het raken van het hoofd of gezicht voor de hand. Er hadden eenvoudig, en weinig kostbaar, betere voorzorgsmaatregelen getroffen kunnen worden, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden of –linten, het met behulp van een takelinstallatie of een touw gecontroleerd laten zakken of het meedragen van de platen op een ladder. [appellant] heeft dergelijke maatregelen niet genomen.
[appellant] heeft dus door de plaat te laten vallen gevaarzettend gehandeld zonder adequate en redelijkerwijs te vergen voorzorgsmaatregelen te treffen, hetgeen hem te verwijten valt. Dat handelen heeft ertoe geleid dat [geïntimeerde] door een plaat is geraakt en gewond is geraakt en dus – in elk geval enige – schade heeft geleden. Daarmee is voldaan aan alle vereisten voor het oordeel dat [appellant] jegens [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade. Hoe groot die schade is doet in het verband van deze procedure niet ter zake; dat kan, zo nodig, in een schadestaatprocedure aan de orde komen.
Deze grieven falen dus.

3.5
De vijfde grief ziet op de eigen schuld van [geïntimeerde] . [appellant] meent dat deze op 50 en niet 25% gesteld moet worden. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt en aangevoerd dat hem in het geheel geen eigen schuld te verwijten valt. Het hof begrijpt dat hij op dat punt bedoeld heeft incidenteel appel tegen het vonnis in te stellen. [appellant] , die dat ook zo heeft moeten begrijpen, heeft op die stelling van [geïntimeerde] kunnen reageren en ook gereageerd met zijn akte, waarin hij op de eigen schuld is ingegaan.

Wat betreft de eigen schuld stelt het hof voorop dat voor het aannemen van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW noodzakelijk is dat [geïntimeerde] zich anders heeft gedragen dan van hem, in de gegeven omstandigheden, rechtens gevergd mocht worden, en dat dat gedrag aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen.
Het enige gedrag dat in dit verband door [appellant] wordt genoemd is dat [geïntimeerde] met het hoofd voorovergebogen heeft gelopen en dat hij langs de huizen en niet langs een andere route is gelopen. Het hof is van oordeel dat het met het hoofd voorovergebogen langs de huizen lopen ook op een trottoir midden in Amsterdam gebruikelijk en niet onzorgvuldig of onoplettend gedrag vormt. Dat het daar geregeld voorkomt dat er werkzaamheden in en om panden worden verricht (in verband met bijvoorbeeld verhuizingen of verbouwingen) die ertoe kunnen leiden dat extra oplettendheid noodzakelijk is doet daaraan niet af. In het algemeen behoeft men immers niet steeds bedacht te zijn op het gevaar van, wegens die werkzaamheden, van twee meter hoog op het trottoir vallende voorwerpen; dat is slechts anders als het voor een normaal oplettende voetganger duidelijk is dat dat gevaar (op een bepaalde plaats op zeker moment) bestaat. In dit geval behoefde [geïntimeerde] er niet op bedacht te zijn dat een plaat als de onderhavige op zijn hoofd zou kunnen vallen en behoefde hij daarom dus ook niet naar boven te kijken (of om te lopen), nu er geen enkele waarschuwing (door middel van een hek, bord, lint of iets dergelijks) zichtbaar was, dat tot extra oplettendheid had moeten leiden. De enkele omstandigheid dat de vriend van [appellant] op het trottoir stond was niet een dergelijke waarschuwing; dat hij daar met een doel stond (platen opvangen) behoefde [geïntimeerde] immers niet te beseffen. Van enige andersluidende stelling op dat punt (of een bewijsaanbod in dat kader) aan de zijde van [appellant] is geen sprake.
Dat betekent dat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] geen eigen schuld aan het ontstaan van de schade had zodat het oordeel van de rechtbank op het punt van de eigen schuld niet in stand kan blijven.

3.6
Het vonnis zal dus worden vernietigd voor zover de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht in verband met eigen schuld slechts voor 75% heeft toegewezen; voor recht dient te worden verklaard dat [appellant] jegens [geïntimeerde] voor het geheel aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het voorval. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. [appellant] wordt als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het appel veroordeeld. Nu het incidenteel appel geheel is verweven met het principaal appel is daarvoor een aparte kostenveroordeling niet op haar plaats.ECLI:NL:GHAMS:2015:4021