Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 230719 val van afstap van 1/2 meter op parkeerdek; geen aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW

RBNNE 230719 val van afstap van 1/2 meter op parkeerdek; geen gebrekkige opstal 6:174 BW; ook geen aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW
- kosten begroot, niet toegewezen: 33,48 uur x € 190,00 / € 200,00 + btw

Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking te bepalen dat:
I. Martiniplaza c.s. volledig aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval op 2 januari 2018 te Groningen;
II. Martiniplaza c.s. gehouden is de hierdoor geleden schade en nog te lijden materiële en immateriële schade aan [verzoeker] volledig te vergoeden;
III. de kosten van deze procedure op grond van artikel 6:96 BW worden vastgesteld conform de opgave die de advocaat van [verzoeker] op de dag voor de zitting aan de rechtbank zal zenden, althans een nader in goede justitie te bepalen bedrag en Martiniplaza c.s. te veroordelen het vastrecht aan [verzoeker] te voldoen, met veroordeling van Martiniplaza c.s. tot betaling van deze bedragen over te gaan binnen 14 dagen na het wijzen van de onderhavige beschikking.

3.2.
Martiniplaza c.s. concludeert tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] en verzoekt de rechtbank te beslissen dat de kosten verbonden aan het deelgeschil niet voor vergoeding in aanmerking komen, althans worden gematigd in een kostenbegroting.

Het standpunt van [verzoeker]

4.1.
heeft, samengevat weergegeven, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.

4.2.
MartiniPlaza is primair als bedrijfsmatig gebruiker van het parkeerterrein op grond van artikel 6:174 BW juncto artikel 6:181 BW aansprakelijk voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade. In het geval van opstallen behoort de aansprakelijkheid van artikel 6:174 BW bij de bedrijfsmatig gebruiker te rusten indien het schadeveroorzakende gebrek in voldoende verband staat met diens bedrijfsvoering. Er bestaat in dezen een voldoende verband tussen de gebrekkigheid van de opstal en de bedrijfsuitoefening. MartiniPlaza heeft de staat waarin de gemeente de opstal ter beschikking heeft gesteld in tact gelaten inclusief het gebrek, terwijl het gebruik van de opstal overeenstemt met het doel waarvoor deze altijd bestemd is geweest, namelijk het bieden van parkeergelegenheid. Het parkeerterrein wordt in de bedrijfsuitoefening van MartiniPlaza gebruikt. MartiniPlaza huurt het parkeerterrein van de gemeente om aan bezoekers van MartiniPlaza parkeergelegenheid te bieden. Weliswaar is het parkeerterrein voor iedereen toegankelijk, maar in feite wordt het parkeerterrein alleen door de bezoekers van MartiniPlaza gebruikt. De naastgelegen bedrijven hebben allemaal hun eigen parkeergelegenheid.

4.3.
Het parkeerdek, meer in het bijzonder de afstap van het parkeerdek aan de westzijde, voldeed niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en leverde daardoor gevaar op, als bedoeld in artikel 6:174 lid 1 BW. Nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, is Martiniplaza c.s. aansprakelijk voor de in verband daarmee door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade. De afstap bevindt zich op een voor het publiek toegankelijke locatie, zodat hoge eisen aan de veiligheid ter plaatse mogen worden gesteld. De afstap valt niet op en is niet (goed) zichtbaar. Zowel het parkeervak, de afstap zelf en de lager gelegen stoep zijn op het oog van ongeveer hetzelfde materiaal en zijn qua kleur weinig onderscheidend. Het parkeerdek was bovendien minimaal verlicht. Het is goed voorstelbaar dat een bezoeker niet bedacht is op een afstap van een halve meter en dat hij het hoogteverschil tussen de afstap en de daaronder gelegen stoep niet ziet. Dit klemt te meer nu MartiniPlaza er rekening mee dient te houden dat gebruikers van het parkeerterrein niet steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. Voorts was de kans op een ongeluk, gegeven de vele personen die aan deze kans werden blootgesteld, niet zo onbeduidend dat MartiniPlaza ter voorkoming van dit gevaar geen adequate maatregelen hoefde te treffen. Dergelijke maatregelen waren niet kostbaar of onmogelijk. Dit blijkt ook wel uit het feit dat aan de noordzijde van het parkeerdek - waar sprake is van een minder gevaarlijke situatie - wel maatregelen zijn getroffen; daar is een wit hekwerk op de opstaande rand van het parkeerdek geplaatst. Een voetgangersuitgang bevindt zich niet alleen aan de voorzijde van het parkeerdek, maar ook aan de westzijde.

4.4.
Indien MartiniPlaza c.s. niet op grond van artikel 6:181 juncto artikel 6:174 BW aansprakelijk wordt geacht voor de schade van [verzoeker] , dan stelt [verzoeker] , subsidiair, dat MartiniPlaza c.s. aansprakelijk is op grond van een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. [verzoeker] had er niet vanuit hoeven gaan dat zich direct achter het parkeervak een hoge afstap bevond. De kans op een ongeval was niet zo onbeduidend dat MartiniPlaza ter voorkoming van gevaar geen adequate maatregelen hoefde te treffen. De gevolgen van een ongeval kunnen zeer ernstig zijn, nu sprake was van een vrije val achterover. Het was bovendien voor MartiniPlaza niet bezwaarlijk om maatregelen te treffen en/of adequaat te waarschuwen. Het had op de weg van MartiniPlaza gelegen om aan de westzijde van het parkeerterrein ook een hekwerk op de opstaande rand te plaatsen en daarnaast gebruikers van het parkeerterrein te waarschuwen. Er is gezien het voorgaande sprake van onrechtmatig handelen van MartiniPlaza, dit handelen kan aan haar worden toegerekend, nu MartiniPlaza bekend was met het gebrek aan het parkeerdek en zij deze gebrekkige toestand onveranderd heeft gelaten. Voorts is sprake van schade voor [verzoeker] als gevolg van het ongeval. Hij heeft bij de val letsel aan zijn rechtervoet opgelopen, waarbij nog geen medische eindtoestand is bereikt. Tussen de schade van [verzoeker] en de onrechtmatige daad van MartiniPlaza bestaat een causaal verband. Ten slotte strekt de door MartiniPlaza geschonden veiligheidsnorm tot bescherming tegen de schade zoals [verzoeker] die heeft geleden en nog zal lijden.

4.5.
Van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] is geen sprake. Het was op de avond van het ongeval druk op het parkeerdek en het was donker. Het is normaal dat [verzoeker] uit de auto is gestapt om zijn echtgenote parkeerinstructies te geven. [verzoeker] heeft achterom gekeken voordat hij achteruit liep. Hij heeft toen de varkensruggen en de opstaande rand van het parkeerdek gezien. Daarna was de blik van [verzoeker] gericht op hetgeen voor hem gebeurde, het inparkeren van de auto door zijn echtgenote. Mocht sprake zijn van (enige mate van) eigen schuld van [verzoeker] , dan valt deze in het niet bij de verwijten die aan MartiniPlaza kunnen worden gemaakt. MartiniPlaza heeft een gevaarlijke situatie waarmee zij bekend was in stand gelaten. Dat is een ernstiger verwijt dan de eventuele onoplettendheid van [verzoeker] . Ook al zou sprake zijn van eigen schuld, dan nog dient de schade volledig te worden vergoed.

4.6.
De kosten van het deelgeschil dienen door MartiniPlaza c.s. als aansprakelijke partij te worden vergoed, conform het door [verzoeker] overgelegde (actuele) kostenoverzicht. Het aantal uren dat door de advocaat van [verzoeker] aan de zaak is besteed, doorstaat volgens [verzoeker] de dubbele redelijkheidstoets. Ook wanneer de schade van [verzoeker] (vanwege eigen schuld) niet volledig vergoed hoeft te worden, dienen de kosten van het deelgeschil volledig door MartiniPlaza c.s. te worden vergoed. De deelgeschilprocedure beoogt een voorziening te bieden in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase, waardoor de procedure zozeer verbonden is met een afwikkeling buiten rechte dat deze kosten in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen.

Het standpunt van MartiniPlaza c.s.

5.1.
MartiniPlaza c.s. betwist dat MartiniPlaza als bedrijfsmatig gebruiker van het parkeerterrein aansprakelijk is voor de schade op basis van artikel 6:181 juncto artikel 6:174 BW. Het daartoe noodzakelijke verband tussen het bestaan of ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening van MartiniPlaza ontbreekt. MartiniPlaza is een commerciële onderneming die zich in de kern bezighoudt met het organiseren van evenementen. Het parkeerterrein is - tegen betaling - voor iedereen toegankelijk en dus niet uitsluitend voor bezoekers van MartiniPlaza. De parkeergelden worden weliswaar geïnd door MartiniPlaza maar worden vervolgens verrekend met de aan de gemeente verschuldigde huursom. De parkeergelden vormen geen grote inkomstenbron voor MartiniPlaza. Het parkeerterrein behoort dan ook niet tot de bedrijfsuitoefening van MartiniPlaza, maar behoort toe aan de gemeente als eigenaar en verhuurder. MartiniPlaza is niet als bedrijfsmatig gebruiker op grond van artikel 6:181 BW aansprakelijk voor het gestelde gebrek aan het parkeerdek. [verzoeker] kan daarom niet in zijn verzoek jegens MartiniPlaza c.s. worden ontvangen.

5.2.
MartiniPlaza c.s. voert voorts aan dat geen sprake is van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW. Betwist wordt dat het parkeerdek niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Gebreken in onderhoud of constructie van het parkeerdek ontbreken. Het parkeerdek voldoet aan alle eisen die men vanuit een oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden, gezien de aard van het gebruik, daaraan kan stellen. Ter bescherming van de voertuigen en de gebruikers van het parkeerdek zijn varkensruggen en een opstaande rand aan het einde van het parkeervak geplaatst. De varkensruggen en de opstaande rand zijn licht van kleur. Dit steekt duidelijk af tegen de donkere parkeervakken. Bovendien is aan beide zijden van het parkeerterrein verlichting geplaatst om de situatie ook in het donker voldoende zichtbaar te maken. Met de opstaande rand wordt duidelijk dat het parkeerdek ter hoogte van de rand eindigt en dat voertuigen en personen deze rand niet moeten passeren.

5.3.
Tegenover de zorgplicht van MartiniPlaza staat de verplichting van de weggebruiker om de in zijn algemeenheid te vergen voorzichtigheid in acht te nemen. Het is aannemelijk dat [verzoeker] de opstaande rand van het parkeerdek - doordat hij achteruit liep - niet heeft opgemerkt. [verzoeker] had juist bij een parkeerterrein rekening dienen te houden met afscheidingen, zoals hekjes, paaltjes en varkensruggen. Soortgelijke afscheidingen komen in het straatbeeld veelvuldig voor, meer in het bijzonder bij parkeerterreinen. De plaats van de afscheiding, die in dit geval aan de westzijde bestaat uit de varkensruggen en de opstaande rand, is naar algemene ervaringsregels niet als ongebruikelijk aan te merken. Het ongeval is dan ook volledig te wijten aan de onvoldoende oplettendheid van [verzoeker] . MartiniPlaza heeft haar zorgplicht niet geschonden.

5.4.
In het kader van haar verweer tegen het verzoek dat is gebaseerd op artikel 6:174 BW juncto artikel 6:181 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW, voert MartiniPlaza c.s verder aan dat van een gevaarlijke situatie geen sprake was. Het enkele feit dat [verzoeker] is gevallen, betekent niet dat sprake was van een gebrekkige of een gevaar zettende situatie. Van een voetganger die achteruit loopt mag de nodige oplettendheid worden verwacht. Die oplettendheid mag zeker worden verwacht van een voetganger zoals [verzoeker] die stelt niet bekend te zijn met de situatie ter plaatse. Daarnaast is het niet aannemelijk dat [verzoeker] bij het oprijden van het parkeerdek niet heeft gezien dat het parkeerdek in hoogte oploopt en hoger is gelegen dat het naastgelegen wegdek van de openbare weg en toegangsweg.

5.5.
Aan de noordzijde van het parkeerdek is een hekwerk geplaatst omdat de inrichting daar anders is. Hier bevinden zich geen parkeervakken en betreft het de rijrichting van de auto's. Auto's rijden hier met een hogere snelheid dan ter hoogte van de parkeervakken. Daarnaast zijn aan de noordzijde van het parkeerdek geen lantarenpalen geplaatst, waardoor zonder het hekwerk niet voldoende zichtbaar is dat het parkeerdek hier ophoudt.

5.6.
De kans dat zich een soortgelijk ongeval voordoet, is zeer klein. De kans dat een voetganger achteruit loopt het parkeervak in en vervolgens ten val komt als gevolg van onoplettendheid is nog kleiner. Van [verzoeker] had mogen worden verwacht dat hij de opstaande rand van het parkeerdek tijdig had opgemerkt. Hij had er niet blindelings op mogen vertrouwen dat hij op de opstaande rand kon staan en overheen kon stappen. MartiniPlaza heeft niet eerder klachten gehad over valgevaar op het parkeerdek. Dat betekent dat ongevallen als het onderhavige niet dan wel weinig voorkomen en dat de kans daarop dus gering is.

5.7.
Van MartiniPlaza kan niet verwacht worden dat zij rekening houdt met een situatie als de onderhavige en daarom maatregelen had moeten treffen. Gelet op de naastgelegen weg is in redelijkheid besloten om een afscheiding te plaatsen tussen het parkeerdek en het wegdek ter voorkoming van gevaarlijke situaties en ter voorkoming van gebruik van het parkeerdek zonder betaling. Van [verzoeker] mocht verwacht worden dat hij bij het uitstappen van de auto meteen de inrichting van het parkeerdek heeft gezien. MartiniPlaza behoeft er geen rekening mee te houden dat indien men achterwaarts in een parkeervak loopt, men niet eerst kijkt of dat wel kan. [verzoeker] had er niet zonder meer vanuit mogen gaan dat de overgang tussen het parkeerdek en de naastgelegen weg begaanbaar was. Ook de te verwachten ernst van de gevolgen van een eventueel ongeval kan niet als groot worden beoordeeld. Nu de opstaande rand nog achter de varkensruggen in het parkeervak is geplaatst, is de kans zeer klein dat zich hier voetgangers bevinden. Het betreft ook geen looproute. De voetgangersuitgang is namelijk aan de voorzijde van het parkeerdek gesitueerd.

5.8.
Voor het geval de rechtbank oordeelt dat onvoldoende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, voert MartiniPlaza c.s. aan dat welke veiligheidsmaatregelen ook zouden zijn getroffen, deze het ongeval van [verzoeker] niet hadden kunnen voorkomen. Door het achteruitlopen had [verzoeker] andere waarschuwingen of veiligheidsmaatregelen ook niet (tijdig) waargenomen. Er bestaat geen causaal verband tussen het ongeval en het ontbreken van veiligheidsmaatregelen. Het ontstaan van het ongeval is niet gelegen in de inrichting van het parkeerdek maar in de handelwijze van [verzoeker] .

5.9.
Indien de rechtbank van oordeel is dat MartiniPlaza op grond van artikel 6:181 BW juncto artikel 6:174 BW dan wel op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is, dient gelet op de grote mate van onoplettendheid van [verzoeker] op basis van artikel 6:101 BW bij het bepalen van de mate van aansprakelijkheid van MartiniPlaza rekening te worden gehouden met eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] . De door [verzoeker] gemaakte fouten hebben een dermate grote rol gespeeld bij het ontstaan van het ongeval dat, voor zover er omstandigheden aan de zijde van MartiniPlaza zijn die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, deze in het niet vallen bij de fouten van [verzoeker] . Dit dient er toe te leiden dat een eventuele schadevergoedingsverplichting van MartiniPlaza c.s. geheel komt te vervallen of slechts voor een gering deel kan worden aangenomen.

5.10.
Ten slotte betwist MartiniPlaza c.s. de door [verzoeker] opgevoerde kosten van dit deelgeschil. De omvang van de werkzaamheden van de advocaat van [verzoeker] acht MartiniPlaza c.s. niet redelijk, zeker gezien het eerdere procesadvies (met soortgelijke bewoordingen) en de omvang van het verzoekschrift. De kosten van het deelgeschil komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking, dan wel dienen deze kosten bij een begroting door de rechtbank fors te worden gematigd.

De beoordeling

Beoordeling in een deelgeschilprocedure

6.1.
Het onderhavige verzoek is gegrond op artikel 1019w Rv. De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen kunnen in een deelgeschilprocedure de rechtbank verzoeken op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank stelt in dit verband vast dat tussen partijen in essentie in geschil is of MartiniPlaza c.s. aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] lijdt en heeft geleden als gevolg van het ongeval dat op 2 januari 2018 plaatsvond en zo ja, of daarbij sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] . Het feit dat partijen hierover van mening verschillen, kan een drempel zijn voor het op gang komen van onderhandelingen tussen partijen omtrent de buitengerechtelijke afwikkeling van het geschil. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige verzoek zich dan ook leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure

Korte aanduiding van het geschil

6.2.
In deze deelgeschilprocedure staat de vraag centraal of MartiniPlaza c.s. aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval dat op 2 januari 2018 op het tegenover het gebouw ‘MartiniPlaza’ gelegen parkeerterrein plaatsvond. Meer in het bijzonder gaat het om het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige opstal waarvoor MartiniPlaza als bedrijfsmatige gebruiker aansprakelijk is dan wel of zij aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. Tussen partijen is niet in geschil dat de varkensruggen en de opstaande rand die, gerekend vanaf de bovenzijde van deze opstaande rand in hoogte ongeveer vijftig centimeter verschilt met de daarnaast gelegen stoep, deel uitmaken van de opstal in de zin van artikel 6:174 BW. Indien de aansprakelijkheidsvraag bevestigend wordt beantwoord, dient te worden bezien of sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] en in hoeverre eventuele eigen schuld van invloed is op de vergoedingsplicht van MartiniPlaza c.s.

Aansprakelijke persoon; toepassing van artikel 6:181 BW?

6.3.
[verzoeker] heeft de aansprakelijkheid van MartiniPlaza c.s. primair gebaseerd op de artikelen 6:181 juncto artikel 6:174 BW en heeft daartoe gesteld dat MartiniPlaza als bedrijfsmatig gebruiker van het parkeerterrein kan worden beschouwd en aldus aansprakelijk is voor de gestelde gebreken aan het parkeerdek. MartiniPlaza c.s. heeft aansprakelijkheid betwist en primair aangevoerd dat artikel 6:181 BW toepassing mist omdat het verband tussen het bestaan of ontstaan van het gebrek en haar bedrijfsuitoefening ontbreekt.

6.4.
De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 6:174 lid 1 BW bepaalt dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Uit artikel 6:181 lid 1 BW volgt evenwel dat indien de in artikel 6:174 BW bedoelde opstal wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, de aansprakelijkheid uit artikel 6:174 lid 1 BW niet rust op de bezitter van de opstal maar op degene die dit bedrijf uitoefent, tenzij het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat. Onder ‘het ontstaan van de schade’ in de zin van artikel 6:181 lid 1 BW moet worden verstaan het ontstaan van ‘het gebrek van de opstal’, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 26 november 2010. De Hoge Raad heeft nadien dit arrest gepreciseerd in die zin dat voor het ontbreken van aansprakelijkheid van degene die in de opstal een bedrijf uitoefent, nodig en toereikend is dat tussen het bestaan of ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat (vergelijk HR 26 november 2010, ECLI:NL: HR:2010:BM9757; Hoge Raad, 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3016).

6.5.
De rechtbank is tegen de achtergrond van het voorgaande van oordeel dat tussen het bestaan of ontstaan van het gestelde gebrek, te weten de afgrenzing van het parkeerdek aan de westzijde met een opstaande rand die, gerekend vanaf de bovenzijde van deze opstaande rand in hoogte ongeveer vijftig centimeter verschilt met de daarnaast gelegen stoep èn de bedrijfsuitoefening van MartiniPlaza die betrekking heeft op het organiseren van evenementen op het gebied van ‘Business & Entertainment’, zoals theatervoorstellingen, beurzen, congressen, sportevenementen, muziekvoorstellingen en horeca aangelegenheden, voldoende verband bestaat. Daartoe is het volgende redengevend. Ter afwering van aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:181 BW is door MartiniPlaza niet gesteld en evenmin is gebleken dat het parkeerterrein behoort tot de openbare weg in de zin van artikel 6:174 lid 2 BW. MartiniPlaza huurt - tegen betaling van een huursom – het parkeerterrein van de gemeente. Zij draagt ook zorg voor de verdere exploitatie van het parkeerterrein. Het parkeerterrein heeft de benaming MartiniPlaza Parking en wordt - zoals tussen partijen niet in geschil is - hoofdzakelijk gebruikt ten behoeve van bezoekers van evenementen die door MartiniPlaza in het kader van haar activiteiten op het gebied van ‘Business & Entertainment’ worden georganiseerd in het gebouw aan de Leonard Springerlaan te Groningen. Voorts staat vast dat de parkeerinkomsten (per saldo) ten goede komen aan MartiniPlaza. MartiniPlaza int immers de betalingen van bezoekers van het parkeerterrein - zij biedt ook tickets voor het parkeerterrein aan - , waarna zij deze verrekent met de aan de gemeente te betalen huursom. Zoals ter zitting is verklaard houdt MartiniPlaza na deze verrekening in beginsel een batig saldo over. Weliswaar is niet weersproken dat ook bezoekers van omliggende bedrijven af en toe gebruik maken van het parkeerterrein, maar die omstandigheid doorbreekt naar het oordeel van de rechtbank niet het noodzakelijke verband tussen het bestaan of ontstaan van het gestelde, vermeende gebrek en de bedrijfsuitoefening van Martiniplaza.

Mocht in dit geval sprake zijn van een gebrekkige opstal zoals is gesteld, dan hangt dit gebrek (en de verwezenlijking van het daardoor gecreëerde gevaar bij het parkeren) naar het oordeel van de rechtbank samen met het specifieke gebruik dat van het parkeerterrein door MartiniPlaza als exploitant wordt gemaakt, te weten het faciliteren van parkeergelegenheid voor bezoekers van evenementen die door haar worden georganiseerd in het tegenover het parkeerterrein gelegen gebouw. MartiniPlaza is als exploitant van het parkeerterrein ten behoeve van bezoekers van haar evenementen in beginsel ook verantwoordelijk voor een veilige exploitatie ervan. Indien sprake is van een gebrekkige opstal, heeft MartiniPlaza als bedrijfsmatige gebruiker van het parkeerterrein de feitelijke, gebrekkige constellatie waarmee zij geacht mag worden bekend te zijn geweest, laten voortbestaan, waardoor op haar - op de voet van artikel 6:181 lid 1 BW - aansprakelijkheid ex artikel 6:174 lid 1 BW rust.

6.6.
De rechtbank zal in het navolgende ingaan op de vraag of sprake is van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW waarvoor MartiniPlaza als bedrijfsmatige gebruiker in beginsel aansprakelijk is. Tevens zal zij ingaan op de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van MartiniPlaza in de zin van artikel 6:162 BW.

Gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 lid 1 dan wel onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW?

6.7.
Ten aanzien van de primaire grondslag van het verzoek overweegt de rechtbank dat van een gebrek in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW sprake is indien het parkeerterrein naar objectieve maatstaven gemeten niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor een gevaar oplevert voor personen of zaken. Of dit het geval is, hangt volgens vaste jurisprudentie af van het antwoord op de vraag of het parkeerterrein, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen of zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans is op verwezenlijking van het gevaar en welke veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat van MartiniPlaza mag worden verwacht dat zij er rekening mee houdt dat bezoekers van het parkeerterrein niet steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. Daar staat tegenover dat van deze bezoekers - waaronder voetgangers - mag worden verlangd dat zij wel enige oplettendheid bezigen bij hun gebruik van het parkeerterrein, waartoe het weggebruik behoort (vergelijk HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236; HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831).

6.8.
Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van het verzoek - artikel 6:162 BW - dient het volgende voorop te worden gesteld. Bij de beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden gelet niet alleen op de waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (zie onder meer HR 5 november 1965, NJ 1966, 136, Kelderluik, HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4224, HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47 en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283).

6.9.
De rechtbank zal, gezien het feit dat de in acht te nemen maatstaven bij het bepalen van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW en artikel 6:162 BW niet of nauwelijks verschillen en gezien de stellingen die aan het verzoek ten grondslag liggen, in dit geval in het navolgende geen scherp onderscheid maken tussen de primaire grondslag (artikel 6:174 juncto artikel 6:181 BW) en de subsidiaire grondslag (artikel 6:162 BW) van de verzoeken van [verzoeker] (vergelijk HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283; Gerechtshof 's-Hertogenbosch 23 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:667).

6.10.
De rechtbank is van oordeel dat het parkeerdek door de situatie aan de westzijde die wordt gevormd door parkeervakken met varkensruggen gevolgd door een relatief smalle strook asfalt met daarachter, vanaf het (het asfalt van) het parkeerdek gezien een opstaande rand die vanaf de bovenzijde van deze opstaande rand in hoogte ongeveer vijftig centimeter verschilt met de daarnaast gelegen stoep, niet als een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW kan worden aangemerkt, althans dat de wijze van inrichting van het parkeerdek ter plaatse geen gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen die leidt tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.

6.11.
Het feit dat [verzoeker] ten val is gekomen aan de westzijde van het parkeerdek waar een hoogteverschil van ongeveer vijftig centimeter bestaat tussen de opstaande rand en de daaronder gelegen stoep, rechtvaardigt op zich niet de conclusie dat het parkeerdek gebrekkig is dan wel dat MartiniPlaza onrechtmatig heeft gehandeld. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van gebreken in onderhoud of constructie. Het parkeerterrein is bestemd voor het tegen betaling parkeren van auto’s hoofdzakelijk door bezoekers van evenementen die door MartiniPlaza worden georganiseerd, zij het niet uitsluitend. Het parkeerterrein dient dus in beginsel te zijn afgestemd op het gebruik ervan door auto’s en voetgangers. Nu redengevende feiten en omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen niet althans onvoldoende zijn gesteld, wordt er rechtens vanuit gegaan dat het parkeerterrein geen deel uitmaakt van de openbare weg (vergelijk rechtsoverweging 6.5). Dat laatste doet geen afbreuk aan voornoemde bestemming en de eisen die men gegeven deze bestemming aan het parkeerdek mag stellen ter voorkoming van verwezenlijking van gevaar voor personen of zaken.

6.12.
In het algemeen kan van een voetganger op een parkeerterrein worden verwacht dat hij rekening houdt met afscheidingen die aanwezig zijn op het parkeerterrein voor begrenzing van onder meer parkeervakken alsmede op afscheidingen die aanwezig zijn tussen het parkeerterrein en de omliggende omgeving voor begrenzing van het parkeerterrein. Dit klemt te meer indien, zoals in het onderhavige geval, een parkeerdek enigszins hoger ligt dan de openbare weg en dit door bezoekers van het parkeerdek bij aankomst kan worden waargenomen. De enige toegangsweg loopt immers in hoogte enigszins op naar het parkeerdek. [verzoeker] heeft ter zitting ook erkend dat hij deze verhoging ten opzichte van de openbare weg bij aankomst met de auto op het parkeerdek heeft waargenomen. Het parkeerdek is verder in een oostzijde en westzijde verdeeld door een hoofdrijbaan die, gerekend vanaf de ingang, in noordelijke richting loopt. Aan beide zijden van deze hoofdrijbaan bevindt zich een dubbele rij parkeervakken. Zowel ten westen als ten oosten van deze dubbele rij parkeervakken bevindt zich een andere rijbaan met daarnaast nog een enkele rij parkeervakken, gesitueerd aan de uiterste zijden van het hoger gelegen parkeerdek. Aan de westzijde zijn (evenals aan de oostzijde) aan het eind van het parkeervlak varkensruggen geplaatst. Achter de varkensruggen bevindt zich een relatief smalle strook asfalt die wordt begrensd door gezien vanaf (het asfalt van) het parkeerdek, een opstaande betonnen rand (zowel aan de west- als oostzijde). Direct achter de opstaande rand bevindt zich aan de westzijde - waar het ongeval plaatsvond - het hoogteverschil van circa vijftig centimeter ten opzichte van de daarnaast gelegen stoep, aan de oostzijde bevindt zich een hoogteverschil van ongeveer veertig centimeter met het daarnaast gelegen grasveld. Dat [verzoeker] rekening diende te houden met obstakels als de onderhavige varkensruggen en de opstaande rand, is niet door [verzoeker] betwist. Weliswaar heeft hij gesteld dat de parkeervakken en de opstaande rand op het oog van ongeveer hetzelfde materiaal en kleurschakeringen zijn, uit de stellingen van [verzoeker] maakt de rechtbank op dat hij de varkensruggen alsmede de opstaande rand voldoende als zodanig in het donker heeft kunnen onderscheiden. Hij heeft evenwel gesteld dat het aanwezige hoogteverschil van vijftig centimeter tussen de bovenzijde van de opstaande rand en de stoep niet opviel dan wel niet duidelijk zichtbaar was in het donker en dat dat in de gegeven omstandigheden het parkeerdek gebrekkig maakt dan wel dat sprake is van onrechtmatig handelen. De rechtbank deelt die stelling niet.

6.13.
De rechtbank neemt op de overgelegde foto’s van partijen, waaruit het voorgaande mede kan worden afgeleid, niet zonder meer een gevaarlijke of onveilige situatie waar. Gezien de feitelijke indeling van het parkeerdek moet het voor bezoekers, ook zij die niet bekend zijn met de situatie en niet steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid betrachten, in het algemeen voldoende duidelijk zijn, ook na zonsondergang, dat zij zich bij de enkele parkeervakken aan de westzijde (evenals bij die aan de oostzijde) aan de rand van het hoger gelegen parkeerdek bevinden en dat achter de varkensruggen het parkeervlak eindigt en achter de opstaande rand het parkeerdek. In het algemeen kan een voetganger in een dergelijke situatie niet zonder meer verwachten dat zich een looproute bevindt achter de opstaande rand die vrij en onbelemmerd, zonder bijvoorbeeld hoogteverschillen, kan worden bereikt. Dit klemt te meer omdat, zoals tussen partijen voldoende vaststaat, de looproute voor bezoekers van het parkeerdek richting het gebouw aan de Leonard Springerlaan over het parkeerdek zelf is gelegen en niet over de naast het parkeerdek lager gelegen stoep. Partijen debatteren weliswaar over de locatie van de voetgangersuitgang en het mag zo zijn dat veel voetgangers het parkeerdek via de west-uitgang op de bewuste avond verlieten, daarmee is niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat achter de varkensruggen en opstaande rand zich een looproute bevond waar gebruik van werd gemaakt, laat staan dat daar een looproute op gelijke hoogte met de opstaande rand richting de west-uitgang mocht worden verwacht.

6.14.
Van MartiniPlaza mag worden verwacht dat zij rekening houdt met de omstandigheid dat bezoekers op een parkeerterrein als het onderhavige dat voor publiek toegankelijk is, niet steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten, maar dat neemt niet weg dat van bezoekers - waaronder voetgangers - mag worden verlangd dat zij tenminste enige oplettendheid in acht nemen bij het gebruik van de parkeerinrichting. In ieder geval mag van voetgangers als [verzoeker] worden verwacht dat zij, indien zij achteruit gaan lopen om aan een bestuurder van een auto aanwijzingen te geven, vooraf tenminste kijken of dat kan. Als [verzoeker] dat heeft gedaan, zoals hij heeft gesteld, heeft hij zich onvoldoende ervan vergewist of dat in de gegeven situatie onbelemmerd kon. [verzoeker] is uit de auto gestapt om aan zijn echtgenote aanwijzingen te geven voor het inparkeren van de auto. Hierbij is hij achteruit het parkeervak ingelopen. Hij moet vervolgens de varkensruggen zijn gepasseerd die het einde van het parkeervak aangaven en daarna is hij, zoals door hem is gesteld, op de opstaande rand gaan staan en heeft hij vervolgens nog een stap achterwaarts gedaan waardoor hij ten val is gekomen. Hij heeft dit gedaan terwijl aan hem bij aankomst tenminste kenbaar was althans moet zijn geweest dat het parkeerdek enigszins verhoogd is èn eindig, in het bijzonder daar waar zijn echtgenote de auto parkeerde, te weten in een parkeervak aan de uiterste westzijde, terwijl de looproutes voor voetgangers elders over het parkeerdek liggen. In deze voor [verzoeker] tenminste kenbare situatie, was een hoogteverschil zoals deze aan de westzijde is gelegen, niet dermate onverwacht dat [verzoeker] daarmee geen rekening had hoeven houden. Het opmerken ervan vereist in de gegeven omstandigheden ook geen verhoogde mate van oplettendheid, maar wel enige oplettendheid.

6.15.
De rechtbank is van oordeel dat MartiniPlaza in de gegeven situatie voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, door het voor bezoekers kenbaar verhoogde parkeerdek aan de westzijde en oostzijde in stand te houden met de door de varkensruggen begrensde parkeervakken gevolgd door een relatief smalle strook asfalt die wordt begrensd door gezien vanaf (het asfalt van) het parkeerdek, een opstaande betonnen rand die in de avond door in totaal zes lantarenpalen worden verlicht. Dat aan de westzijde een hoogteverschil bestaat van vijftig centimeter tussen de bovenzijde van de opstaande rand en de lager gelegen stoep, maakt dit niet anders. Gelet op het te verwachten gebruik van het parkeerdek met de daarop bevindende looproutes naar het gebouw aan de Leonard Springerlaan, kon MartiniPlaza in redelijkheid besluiten ter afscheiding van het parkeerdek van zijn omgeving en ter voorkoming van onrechtmatig en/of gevaarlijk gebruik van het parkeerdek, het hoogteverschil rond het parkeerdek in tact te laten, terwijl de kans op verwezenlijking van gevaar, het vallen vanaf de opstaande rand door een voetganger die met lage snelheid achteruitloopt, betrekkelijk klein is, althans niet zodanig dat van het intact laten van het hoogteverschil had moeten worden afgezien of had moeten leiden tot het plaatsen van waarschuwingsborden of alternatieve maatregelen. Bij dit oordeel laat de rechtbank nog in het midden of waarschuwingsborden of hekwerken zoals aan de noordzijde van het parkeerdek dit ongeluk hadden kunnen voorkomen. De rechtbank betrekt in haar oordeel verder dat MartiniPlaza gemotiveerd heeft gesteld dat de inrichting al geruime tijd bestaat en dat naast het ongeval van [verzoeker] geen andere ongevallen bekend zijn, hetgeen onderschrijft dat de kans op ongevallen in de bestaande situatie uiterst gering is. Dit is door [verzoeker] niet weersproken, althans onvoldoende. De enkele blote stelling dat de ‘kans op een ongeluk, gegeven de vele personen die aan deze kans worden blootgesteld, niet zo onbeduidend is dat MartiniPlaza (..) geen adequate maatregelen hoeft te treffen’ is daartoe zonder nadere motivering in ieder geval onvoldoende. Het verwijzen naar een west-uitgang voor voetgangers is evenmin toereikend. MartiniPlaza heeft ook gemotiveerd gesteld dat nu de opstaande rand nog achter de varkensruggen op het parkeervlak is geplaatst, de kans zeer klein is dat voetgangers zich hier bevinden, temeer nu het geen looproute betreft. Auto’s kunnen in beginsel vanwege de varkensruggen ook niet tot en over de opstaande rand rijden. De rechtbank weegt verder mee dat bij voetgangers met een relatief lage snelheid, die de opstaande rand nog eerder dan automobilisten zullen opmerken, niet direct rekening hoeft te worden gehouden met de mogelijkheid dat als iemand ten val komt, de gevolgen daarvan onmiddellijk ernstig zijn. Weliswaar heeft [verzoeker] gesteld dat de gevolgen zeer ernstig kunnen zijn omdat het een ‘vrije val’ achterover betreft, maar de rechtbank gaat aan die stelling voorbij omdat de kans op een dergelijke val klein moet worden geacht en een dergelijke val niet noodzakelijkerwijs ernstige gevolgen hoeft te hebben. Van MartiniPlaza kan niet worden verwacht voor iedere situatie extra veiligheidsmaatregelen te nemen. Dat aan de noordzijde van het parkeerdek een hekwerk is geplaatst maakt het voorgaande niet anders. Onweersproken is gesteld dat de inrichting aan deze zijde anders is in die zin dat hier geen parkeervakken zijn gelegen, het de rijrichting van auto’s betreft zodat aannemelijk is dat auto’s hier met hogere snelheden rijden dan bij de parkeervakken en dat aan deze zijde geen lantarenpalen zijn geplaatst.

6.16.
Resumerend overweegt de rechtbank dat nu van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW geen sprake is en evenmin kan worden vastgesteld dat MartiniPlaza onrechtmatig heeft gehandeld, het verzochte onder I en II zal worden afgewezen. Aan beantwoording van de vraag of de zogeheten ‘omkeringsregel’ in dit geval van toepassing is, komt de rechtbank niet toe.

Kosten

6.17.
Het verzoek van [verzoeker] ziet verder op begroting van de kosten die [verzoeker] in het kader van deze procedure heeft gemaakt en veroordeling van MartiniPlaza c.s. tot betaling van deze kosten.

6.18.
Ook als een verzoek op grond van artikel 1019w Rv wordt afgewezen, zoals in deze procedure het geval is, dient de rechtbank in haar beschikking de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de benadeelde op grond van artikel 1019aa Rv te begroten, tenzij de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Nu dat laatste naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is, zal de rechtbank in het hiernavolgende de kosten van de deelgeschilprocedure begroten.

6.19.
Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. De kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient redelijk te zijn.

6.20.
[verzoeker] begroot zijn advocaatkosten inclusief BTW op (€ 5.913,27 + € 2.023,12 =) € 7.936,39, uitgaande van een tijdsbesteding van 33,48 uur en een uurtarief van € 190,00 / € 200,00, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 297,00.

6.21.
De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is dat [verzoeker] kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt in verband met dit deelgeschil. De rechtbank acht het door [verzoeker] genoemde totale aantal van 33,48 uren dat zijn advocaat tot dusver aan dit deelgeschil heeft besteed, gelet op de omvang en complexiteit van de zaak, verdedigbaar en niet onredelijk. Datzelfde geldt voor het gehanteerde uurtarief van € 190,00 / € 200,00.

De door de advocaat van [verzoeker] gedeclareerde uren zijn, zo blijkt uit het overgelegde kostenoverzicht, besteed aan het onderhavige deelgeschil. De rechtbank zal de kosten van dit deelgeschil daarom conform het verzoek van [verzoeker] - aan de hand van het door [verzoeker] overgelegde actuele kostenoverzicht (productie 19 zijdens [verzoeker] ) - begroten op € 7.936,39. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met € 297,00 ter zake van griffierecht. De te begroten kosten komen daarmee in totaal op € 8.233,39.

6.22.
Nu de aansprakelijkheid van MartiniPlaza c.s. voor het aan [verzoeker] overkomen ongeval in deze procedure niet is komen vast te staan, is de door [verzoeker] verzochte veroordeling van MartiniPlaza c.s. tot betaling van de hiervoor genoemde kosten niet toewijsbaar. ECLI:NL:RBNNE:2019:3751