GHDHA 060922 bouwmarkt ook volgens Hof aansprakelijk voor val over door andere klant bij kassa gelegde elektrabuizen; 25% ES
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 060922 bouwmarkt ook volgens Hof aansprakelijk voor val over door andere klant bij kassa gelegde elektrabuizen; 25% ES
in vervolg op:
RBROT 181120 bouwmarkt aansprakelijk voor val over door andere klant bij kassa gelegde elektrabuizen; 25% ES
3
De feiten
3.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 18 november 2020 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] (geboren 5 november 1961) is op 1 september 2018 in de vestiging van [appellante] in Nieuwerkerk aan den IJssel ten val gekomen. Een onbekend gebleven klant heeft voor het afrekenen bij de kassa een aantal elektrabuizen van 4 meter lang op de grond gelegd, in het verlengde van de kassa (dus de winkel in). [geïntimeerde] is, toen hij de kassa naderde met een zak vissenvoer van 5 of 10 kilo in zijn armen, op deze elektrabuizen gaan staan en is daarbij gevallen op zijn rechterheup en -arm.
3.3.
Twee medewerkers van [appellante] hebben een verklaring afgelegd over wat zij vanuit hun positie – achter de servicebalie – hebben gezien. Zij verklaren – zakelijk weergegeven – dat zij gezien hebben dat de buizen “niet langer dan 5 minuten” en “1 tot 3 minuten” op de grond hebben gelegen , voordat [geïntimeerde] erover viel.
3.4.
[geïntimeerde] heeft daarna de winkel verlaten. Uiteindelijk is gebleken dat een supraspinatuspees (hof: een pees in de schouder) in [geïntimeerde] rechterschouder partieel gescheurd is.
3.5.
[geïntimeerde] heeft [appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij door het ongeval heeft geleden. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellante] heeft (namens [appellante]) aansprakelijkheid van de hand gewezen.
4
De procedure bij de rechtbank
4.1.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] (voor zover in hoger beroep nog van belang): voor recht te verklaren dat [appellante] aansprakelijk is te houden voor de schade van [geïntimeerde] voortvloeiende uit de val van [geïntimeerde] op 8 september 2018 (de rechtbank las: 1 september 2018) in [appellante], met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2.
Bij eindvonnis van 18 november 2020 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellante] aansprakelijk is te houden voor 75% van de schade van [geïntimeerde] voortvloeiende uit de val van [geïntimeerde] op l september 2018 in [appellante] en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank.
5
De vordering en het verweer in hoger beroep
5.1.
[appellante] vordert dat het hof het vonnis vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig afwijst, danwel een hogere mate van eigen schuld (van [geïntimeerde] ) vaststelt, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellante] al aan hem heeft betaald en met de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
5.2.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
6
De beoordeling in hoger beroep
6.1.
Het gaat hier om de vraag of [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [geïntimeerde] door in haar winkel een gevaarlijke situatie te laten (voort)bestaan. Dat is onrechtmatig als een ander ( [geïntimeerde] ) daarmee aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is. Daarbij dient te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079,NJ 1966, 136, Kelderluik). De rechtbank is van deze maatstaf uitgegaan en dat is – terecht – in hoger beroep niet bestreden.
Grieven 1 tot en met 3 (voorzienbaarheid en gevaar)
6.2.
[appellante] betoogt dat voor haar (althans voor haar medewerkers) niet voorzienbaar was dat klanten niet minimaal kijken waar zij lopen. Daar komt bij dat het rustig was bij kassa 1 en [geïntimeerde] er bewust voor heeft gekozen om naar die kassa te lopen en daar aan te sluiten achter de klant die de elektrabuizen heeft neergelegd. De kleur van de elektrabuizen was aanmerkelijk donkerder dan de kleur van de vloer. [geïntimeerde] had die buizen daarom moeten zien liggen. De medewerkers van [appellante] hebben de buizen ook zien liggen. De situatie was dus niet gevaarlijk voor klanten en in ieder geval was voor [appellante] niet voorzienbaar dat de situatie gevaarlijk was. Hoewel [geïntimeerde] vervelend ten val is gekomen, is zijn letsel mede een gevolg van medische klachten die [geïntimeerde] al had: in zijn algemeenheid is het niet zo dat het op een buis stappen een grote kans oplevert om op een vervelende manier ten val te komen, aldus – steeds – [appellante].
6.3.
Het hof volgt [appellante] daarin niet. Juist in een situatie waar klanten zich moeten oriënteren en bijvoorbeeld een kassa moeten kiezen, terwijl hun aandacht ook getrokken wordt door de schappen van de winkel en de aangeboden producten, waaronder ook speciale aanbiedingen juist in schappen bij de kassa’s, is zeer wel voorzienbaar dat een klant even niet goed kijkt waar hij loopt. De buizen waar het hier om gaat hebben geen felle, opvallende kleur zodat eens te meer voorzienbaar is dat deze elektrabuizen over het hoofd worden gezien als zij op de grond liggen. Uit de overgelegde foto’s kan het hof niet opmaken dat het kleurverschil tussen de (grijze) vloer en de (donkergrijze) buizen zo groot is, dat die buizen onmiddellijk moeten opvallen. Deze buizen zijn rond en dat betekent dat zij weg kunnen rollen, als een klant erop stapt, waardoor de klant zijn evenwicht kan verliezen. Dat betekent dat als een klant erop stapt de kans op een ongeval met letselschade groot is.
Grieven 4 en 5 (instructies aan de werknemers )
6.4.
[appellante] betoogt dat de situatie niet gevaarlijk was, slechts kort zou duren en dat daarom van haar (medewerkers) geen ingrijpen verwacht kon worden. Bovendien is het voor [appellante] schier onmogelijk om voor elk denkbare situatie die zich voordoet in een bouwmarkt instructies te geven aan haar medewerkers: wel geeft zij algemene instructies over netheid en veiligheid, en haar werknemers zullen ook achtergelaten spullen terugplaatsen in de schappen. Daarmee doet zij wat van haar verwacht kan worden. De huisregels, die het gebruik van een winkelwagen verplicht stellen, zijn vooral om winkeldiefstal tegen te gaan en niet om veiligheid te bevorderen. De situatie die zich hier heeft voorgedaan, hebben de werknemers niet als gevaarzettend kunnen of hoeven inschatten, aldus [appellante].
6.5.
Het hof gaat niet mee in die redenering. Met [appellante] is het hof het eens dat zij haar medewerkers niet voor iedere denkbare situatie een instructie hoeft te geven, maar de situatie waarom het hier gaat was een gevaarzettende situatie en de medewerkers hadden de mogelijkheid die situatie eenvoudig te beëindigen. De buizen lagen op de grond: daarin is het gevaar gelegen en daarbij is voor de mate van gevaar niet van doorslaggevend belang of dat komt doordat een andere klant de buizen op grond heeft gelegd of dat de buizen bijvoorbeeld uit het verkoopschap op de grond zouden zijn gevallen. Bovendien had [appellante] meer kunnen doen om de situatie te voorkomen. Het hof verwijst hier naar de eigen huisregels van [appellante]. [appellante] kan haar klanten aanmanen een winkelkar te gebruiken, hun winkelwaren op de kassaband te leggen, en de klanten waarschuwen dat zij geen voorwerpen op de vloer mogen leggen, Deze in de huisregels van [appellante] opgenomen verplichtingen, worden door middel van borden meegedeeld aan de klanten, maar kan [appellante] ook actiever handhaven, dan zij zegt te doen. Dergelijke maatregelen zijn naar het oordeel van het hof niet zodanig bezwaarlijk voor [appellante] dat die in redelijkheid niet van haar gevergd kunnen worden.
Grief 6
6.6.
Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat [appellante] [geïntimeerde] aan een groter risico heeft blootgesteld dan redelijkerwijs verantwoord was en dat [appellante] daarom op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] lijdt als gevolg van zijn val. Grief 6 richt zich tevergeefs tegen die conclusie.
Grief 7 (eigen schuld)
6.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat 25% van de ontstane schade het gevolg is van de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheid dat hijzelf onvoldoende oplettend is geweest op het moment dat hij de kassa naderde. [appellante] betoogt dat het volledig of in ieder geval voor een groter gedeelte aan [geïntimeerde] te wijten is dat hij gevallen is, zodat [appellante] niet of voor een beperkter percentage aansprakelijk is.
6.8.
De voorwaarde waaronder grief 7 is geformuleerd – dat ook het hof [appellante] aansprakelijk acht – is in vervulling gegaan, zodat het hof deze grief zal behandelen.
Met de rechtbank (zie rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat enige onoplettendheid van [geïntimeerde] heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. [geïntimeerde] liep immers met een grote zak vissenvoer in zijn armen zonder gebruik te maken van een winkelkar naar de kassa, heeft de vier meter lange, grijze elektrabuizen kennelijk niet gezien en is daarop gaan staan. Maar het ongeval is uiteindelijk ontstaan doordat een klant voor [appellante] deze elektrabuizen op de grond heeft gelegd, waardoor een gevaarlijke situatie is ontstaan, waartegen [appellante] niet (preventief) heeft opgetreden, terwijl twee werknemers van [appellante] deze buizen wel enkele minuten op de vloer hebben zien liggen. Dat [geïntimeerde] de tijd had een kassa te kiezen, dat het bij die kassa op dat moment rustig was, dat de werknemers van [appellante] de elektrabuizen wel hebben gezien en dat de kleur van de elektrabuizen niet exact gelijk was aan de kleur van de vloer (zie ook rechtsoverweging 6.3 hiervoor) leidt het hof niet tot een andere causaliteitsafweging. Ook naar het oordeel van het hof heeft het gedrag van [geïntimeerde] voor 25% bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.
6.9.
Het hof ziet in de stellingen van [appellante] onvoldoende grond om met toepassing van de billijkheidscorrectie de aansprakelijkheid van [appellante] verder te beperken. ECLI:NL:GHDHA:2022:1742