Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 220725 supermarkt aansprakelijk voor val over transportdolly in winkel, geen eigen schuld

GHSHE 220725 supermarkt aansprakelijk voor val over transportdolly in winkel, geen eigen schuld

6De beoordeling

De kern van de zaak en het oordeel van het hof

6.1.

Deze zaak gaat over het volgende. [appellante] is gevallen over een transportdolly die in het gangpad van een supermarkt van Albron stond en heeft daarbij blijvend letsel aan haar voet opgelopen. Albron heeft aansprakelijkheid erkend, maar is van mening dat het ongeval mede aan de onvoorzichtigheid van [appellante] zelf is te wijten, zodat zij volgens Albron 25% van de schade zelf moet dragen. Anders dan de deelgeschilrechter is het hof van oordeel dan [appellante] geen eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, zodat Albron de volledige als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade aan [appellante] moet vergoeden. Het hof zal dat hierna toelichten.

De feiten

6.2.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

6.2.1.

Op het terrein van Tilburg University bevindt zich een Albert Heijn to go (hierna: AH to go). Deze supermarkt wordt geëxploiteerd door Albron.

6.2.2.

Op 7 september 2022 is [appellante] in de AH to go ten val gekomen over een transportdolly (een laag plateau op wieltjes, bedoeld om goederen mee te transporteren) die onbeheerd in een van de gangpaden stond. [appellante] heeft daarbij meerdere (gecompliceerde) breuken opgelopen aan haar linkervoet.

6.2.3.

Het ongeval is door een beveiligingscamera in de AH to go integraal op beeld vastgelegd. Deze filmbeelden maken onderdeel uit van de processtukken.

6.2.4.

Bij brief van 5 oktober 2022 heeft [appellante] Albron aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.

6.2.5.

Bij brief van 22 februari 2023 heeft Albron aansprakelijkheid erkend voor het ongeval, maar zich op het standpunt gesteld dat 25% van de schade voor rekening van [appellante] komt wegens eigen schuld aan het ontstaan van het ongeval en de schade.

De deelgeschilprocedure

6.3.

In het deelgeschil heeft [appellante] de rechtbank verzocht te bepalen dat Albron aansprakelijk is voor het [appellante] op 7 september 2022 overkomen ongeval en gehouden is tot volledige vergoeding (100%) aan [appellante] van de daardoor veroorzaakte materiële en immateriële schade. Daarnaast heeft [appellante] de rechtbank verzocht de kosten van de deelgeschilprocedure te begroten op € 6.521,30 en te bepalen dat Albron die kosten aan [appellante] moet betalen.

6.3.1.

Aan dit verzoek heeft [appellante], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Albron heeft aansprakelijkheid erkend voor het ongeval dat [appellante] op 7 september 2022 in de AH to go is overkomen. Zij stelt zich echter – naar de mening van [appellante] ten onrechte – op het standpunt dat zij slechts 75% van de schade van [appellante] hoeft te vergoeden, omdat de schade mede is veroorzaakt doordat [appellante] onvoldoende voorzichtigheid in acht zou hebben genomen. [appellante] betwist dat haar eigen schuld aan het ongeval kan worden verweten.

6.2.3.

Albron heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

6.4.

In de bestreden beschikking (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank als volgt beslist:

  1. Albron is aansprakelijk voor het ongeval dat [appellante] op 7 september 2022 is overkomen,

  2. [appellante] heeft 25% eigen schuld aan het ongeval, zodat de vergoedingsplicht van Albron wordt verminderd tot 75% van de door het ongeval veroorzaakte materiële en immateriële schade;

  3. de kosten van het deelgeschil worden op de voet van artikel 1019aa lid 1 Rv begroot op € 3.417,65 en Albron moet deze kosten aan [appellante] vergoeden.

De bodemprocedure

6.5.

In de bodemzaak vordert [appellante] dat de rechtbank terugkomt op de deelgeschilbeschikking van 27 november 2023 en voor recht verklaart dat Albron aansprakelijk is voor het bij [appellante] op 7 september 2022 ontstane letsel en gehouden is tot volledige vergoeding van de daardoor veroorzaakte materiële en immateriële schade, met veroordeling van Albron in de proceskosten. [appellante] heeft gelijktijdig met het aanbrengen van de dagvaarding de rechtbank verzocht haar verlof te verlenen voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking.

6.6.

In het tussenvonnis van 17 april 2024 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtbank als bodemrechter gebonden is aan de beslissing in deelgeschil. De rechtbank heeft [appellante] verlof verleend voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking van 27 november 2023 en iedere verdere beslissing aangehouden.

Het hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking

6.7.

Wanneer in een deelgeschil uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding, is de rechter in de daaropvolgende bodemprocedure op dezelfde wijze aan die beslissingen (eindbeslissingen) gebonden als wanneer deze beslissingen waren gegeven in een tussenvonnis in die bodemprocedure (artikel 1019cc lid 1 Rv). Als na het aanhangig maken van een bodemprocedure daarvoor verlof wordt verleend, kan tegen die beslissingen tussentijds hoger beroep worden ingesteld, mits dat tenminste tijdig gebeurt (artikel 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv).

6.8.

Het hof stelt vast – en het staat tussen partijen ook niet ter discussie – dat in dit geval aan de vereisten voor het instellen van tussentijds hoger beroep is voldaan. Het hoger beroep is tijdig ingesteld en het is gericht tegen beslissingen waarmee uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een geschilpunt tussen partijen over hun materiële rechtsverhouding.

6.9.

In hoger beroep heeft [appellante] haar eis vermeerderd in die zin dat zij, naast hetgeen zij in de bodemzaak heeft gevorderd, tevens vordert dat haar verzoeken alsnog zullen worden toegewezen en Albron in de kosten van het deelgeschil zal worden veroordeeld. Bij dagvaarding in hoger beroep tevens memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen de deelgeschilbeschikking aangevoerd en gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de bestreden beschikking zal vernietigen en de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen, of (zo begrijpt het hof) de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank, zodat de rechtbank de verzoeken van [appellante] alsnog zal toewijzen.

6.9.1.

Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellante] desgevraagd toegelicht dat het hoger beroep zich niet richt tot de beslissing ten aanzien van de begroting van de kosten van het deelgeschil en de veroordeling van Albron in die kosten (rov. 6.3 onder 3). Deze beslissing maakt dus geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.

6.9.2.

Met de grieven betoogt [appellante] dat zij geen eigen schuld heeft aan het ongeval, zodat Albron 100% van de door haar geleden en te lijden schade moet vergoeden. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen.

Maatstaf

6.10.

Het hof stelt het volgende voorop. Wanneer de schade niet alleen het gevolg is van een omstandigheid die aan de aansprakelijke partij (Albron) kan worden toegerekend, maar daarnaast ook van een omstandigheid die aan de benadeelde ([appellante]) kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht van de aansprakelijke partij verminderd, door de schade over de benadeelde en de aansprakelijke partij te verdelen. De schade moet worden verdeeld evenredig aan de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. Maar er kan een andere verdeling plaatsvinden, of de vergoedingsplicht kan geheel vervallen of juist in stand blijven, indien de billijkheid dit bij een verschil in de ernst van de gemaakte fouten of vanwege andere omstandigheden van het geval eist (artikel 6:101 lid 1 BW).
Op de aansprakelijke partij die zich beroept op vermindering van zijn vergoedingsplicht rusten in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de feiten die hij daarvoor aanvoert. Degene die zich erop beroept dat de billijkheid een afwijking van het resultaat van de vaststelling van de wederzijdse causaliteit rechtvaardigt, heeft in beginsel de stelplicht en bewijslast ter zake van de daartoe strekkende omstandigheden.

6.11.

Toepassing van artikel 6:101 BW is slechts aan de orde wanneer de schade in causaal verband staat zowel met de gebeurtenis op grond waarvan de aangesprokene aansprakelijk gesteld kan worden als met een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend (Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 351).

6.12.

De aansprakelijkheid van Albron is niet in geschil. Tussen partijen staat vast dat de schade van [appellante] is veroorzaakt door een omstandigheid die aan Albron kan worden toegerekend: het scheppen en laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie, door het onbeheerd en zonder veiligheidsmaatregelen te treffen achterlaten van een laag obstakel op wieltjes op een plek waar het winkelend publiek daarmee geen rekening hoefde te houden.

6.13.

Aan de orde is de vraag of het ontstaan en/of de omvang van de schade daarnaast mede is veroorzaakt door een omstandigheid aan de zijde van [appellante], die ook aan haar kan worden toegerekend.

6.13.1.

Volgens Albron is er sprake van zo'n omstandigheid aan de zijde van [appellante]. [appellante] was bekend met het specifieke gevaar, nu zij de transportdolly op haar route naar de koelvitrines achter in de winkel (hierna: de heenweg) was tegengekomen en had ontweken. Dit brengt mee dat van haar meer voorzichtigheid had mogen worden verwacht toen zij korte tijd later door hetzelfde gangpad naar de kassa liep (hierna: de terugweg). De omstandigheid dat [appellante] onvoldoende oplettend is geweest en de transportdolly op de terugweg niet heeft ontweken, kan aan haar worden toegerekend. Er is sprake van een kleine winkel met een beperkt assortiment, waar de schappen praktisch continue worden bijgevuld. Er is slechts een korte tijd verstreken tussen de heenweg (toen zij de dolly ontweek) en de terugweg (toen zij over de dolly struikelde). De dolly stond nog steeds op dezelfde plaats. Onder deze omstandigheden had [appellante] op de terugweg door hetzelfde gangpad oplettender moeten zijn en de dolly kunnen en moeten ontwijken. Daarom moet de schade volgens Albron voor een deel, te weten voor 25%, voor rekening van [appellante] blijven.

6.13.2.

[appellante] betwist dat zij de transportdolly op de heenweg bewust heeft waargenomen. Zij heeft de dolly weliswaar ontweken, zoals op de filmbeelden is te zien, maar zij was op dat moment bezig met de boodschappen die zij wilde kopen en heeft niet bewust geregistreerd en in haar bewustzijn opgeslagen dat de dolly daar stond. Zij is vervolgens geruime tijd, namelijk 75 seconden, bezig geweest met het uitzoeken en kiezen van haar boodschappen. Op de heenweg is zij rechtdoor langs de dolly gelopen, maar op de terugweg heeft zij een andere route genomen: zij is via het andere gangpad teruggelopen en toen halverwege afgeslagen naar het gangpad waar, direct om de hoek, de transportdolly stond.

6.14.

Voor het vereiste causaal verband tussen de gedraging van [appellante] (het niet ontwijken van de dolly) en de schade, moet ten eerste komen vast te staan dat de schade zonder die gedraging in het geheel niet zou zijn ingetreden of de schade lager uitgevallen zou zijn dan in werkelijkheid is gebeurd (condicio sine qua non-verband). Aan dat vereiste is voldaan: als [appellante] op de terugweg om de dolly was heengelopen, zou de schade niet zijn ontstaan.

6.15.

De enkele aanwezigheid van een condicio sine qua non-verband tussen de gedraging en de schade is echter onvoldoende. Ook moet worden onderzocht of deze gedraging – het niet ontwijken van de dolly – aan [appellante] kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).

6.15.1.

Voor toerekening moet in dit geval worden vastgesteld dat [appellante] zich anders (namelijk onvoorzichtiger) heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belang zou hebben gedaan (Parl. Gesch. Boek 6, p. 351). Dat een benadeelde de (extra) schade had kunnen voorkomen door anders te handelen dan hij deed is niet voldoende om hem zijn schade gedeeltelijk zelf te laten dragen. Toerekening vindt alleen plaats als de benadeelde – naar de objectieve maatstaven van de redelijk en zorgvuldig handelende persoon – onder de gegeven omstandigheden anders had kunnen en moeten handelen. Hetgeen in het vermogen van de benadeelde ligt, speelt daarbij een centrale rol.

6.16.

Albron betoogt het volgende. Op de filmbeelden is te zien dat [appellante] de dolly op de heenweg ontwijkt. Het maakt voor de beoordeling volgens Albron geen verschil of [appellante] de dolly wel of niet bewust zag. Zij heeft de dolly op enig moment gezien en voldoende geregistreerd om deze te ontwijken. Dat dit mogelijk een nanoseconde daarna weer uit haar bewustzijn is verdwenen, doet niets af aan het feit dat [appellante] aantoonbaar op enig moment heeft geregistreerd dat de transportdolly op die plek in het gangpad stond. De dolly stond op de terugweg nog steeds op dezelfde plek. Er is slechts een korte tijd verstreken tussen het passeren van de dolly op de heenweg en het moment dat [appellante] er op de terugweg over struikelde. Een gemiddelde winkelende persoon zou hebben onthouden dat er een dolly in het gangpad stond en zou oplettender zijn geweest. Daarmee kan de omstandigheid dat [appellante] op de terugweg onoplettend is geweest en de dolly niet heeft ontweken, aan haar worden toegerekend, aldus Albron.

6.17.

Anders dan Albron betoogt, is het hof van oordeel dat van doorslaggevend belang is of [appellante] de dolly op de heenweg bewust heeft gezien en heeft geregistreerd, of dat zij deze weliswaar heeft gezien, maar er gedachteloos omheen is gelopen en in die zin de dolly dus slechts onbewust heeft waargenomen. Het hof overweegt dat het zeer wel mogelijk is dat [appellante] de dolly wel (onbewust) heeft waargenomen en gepasseerd, maar tegelijkertijd het specifieke gevaar van de dolly niet bewust heeft geregistreerd en in haar geheugen heeft opgeslagen. Mensen nemen voortdurend beslissingen op de 'automatische piloot': snel, intuïtief en onbewust. Denk bijvoorbeeld aan autorijden terwijl je je bij thuiskomst de situatie op de weg niet kunt herinneren, op je horloge kijken om te checken of je nog tijd hebt maar vervolgens niet kunnen zeggen hoe laat het is, etc. Als [appellante] de dolly op de automatische piloot is gepasseerd en het gevaar niet in haar geheugen heeft opgeslagen, had zij op de terugweg ook niet oplettender kunnen handelen.

6.18.

[appellante] heeft steeds consistent verklaard dat zij de dolly niet (bewust) heeft gezien. De filmbeelden wijzen ook in die richting: te zien is dat [appellante] om de dolly heen loopt, maar dat zij daarbij de hele tijd links en rechts opzij kijkt naar de schappen en niet naar beneden, naar de dolly. Hieruit leidt het hof af dat [appellante] op de heenweg de dolly weliswaar heeft waargenomen, maar dat zij zich op dat moment niet bewust is geworden van het specifieke gevaar dat de dolly met zich bracht. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat [appellante] het gevaar van de dolly bewust heeft geregistreerd. Onder die omstandigheden kan haar niet verweten worden dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld door op de terugweg de dolly, die gezien haar gewijzigde looproute direct om de hoek stond, niet te ontwijken. [appellante] heeft zich niet anders gedragen dan een redelijk mens met het oog op zijn eigen belang onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan.

6.19.

Albron heeft nog verwezen naar een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 januari 2008 (ECLI:NL:RBSHE:BC3454). Het hof gaat hieraan voorbij, nu de door Albron gemaakte vergelijking niet opgaat. In die zaak stond vast dat de benadeelde de obstakels (dozen) in de gangpaden van de winkel wel had gezien (bewust had waargenomen), terwijl dat in deze zaak nu juist niet is komen vast te staan.

Conclusie

6.20.

De conclusie van het voorgaande is dat de schade niet mede is veroorzaakt door een omstandigheid die aan [appellante] kan worden toegerekend. Het beroep van Albron op eigen schuld faalt en Albron is vergoedingsplichtig voor de volledige door [appellante] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 7 september 2022.

Ten overvloede

6.21.

Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.

Niet elke onvoorzichtigheid van de benadeelde met het oog op zijn eigen belang hoeft steeds tot vermindering van de vergoedingsplicht te leiden. Het kan zijn dat de fout van de benadeelde zo gering is in vergelijking met die van de aangesprokene, dat deze daarbij in het niet valt en de vergoedingsplicht geheel in stand blijft (rov. 6.10). Dat is hier naar het oordeel van het hof het geval. Zelfs indien wel vast zou staan dat [appellante] had geregistreerd dat er een gevaarlijk object in het gangpad stond en haar zou kunnen worden verweten dat zij onvoldoende oplettend heeft gehandeld, valt de fout van [appellante] in het niet bij de aan Albron toe te rekenen, zeer ernstige fout.

Het personeel van de AH to go heeft een uiterst gevaarlijke situatie in het leven geroepen en laten voortbestaan, door de transportdolly onbeheerd achter te laten in het gangpad van de supermarkt. In een supermarkt moet – ongeacht de grootte van de supermarkt – rekening worden gehouden met personen die minder oplettend zijn op hun omgeving, omdat zij gericht zijn op het zoeken van producten in de schappen om hen heen. De transportdolly is een laag en onopvallend obstakel, dat gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien door winkelende personen met hun blik gericht op de schappen. Daarnaast betreft het een obstakel op wielen. Dit levert een groot risico op, niet alleen om tegen de dolly aan te lopen of erover te struikelen, maar ook om er bovenop te stappen, waardoor de dolly kan wegrollen en men kan struikelen of zelfs achterover kan vallen, met een aanmerkelijke kans op zeer ernstig (hoofd)letsel. Op de filmbeelden is te zien dat de dolly gedurende lange tijd – in ieder geval langer dan 75 seconden – onbeheerd op dezelfde plek in het gangpad staat. Uit de beelden valt op te maken dat niemand van het personeel zich om de dolly bekommert, niemand is bezig het gevaar weg te nemen of ervoor te waarschuwen. Op de beelden is zichtbaar dat de enige aanwezige medewerkster bij binnenkomst van [appellante] in het andere gangpad bezig is producten uit een krat in een vitrine te leggen, vervolgens (ook) dit krat onbeheerd in het gangpad achterlaat en naar de ruimte achter de kassa gaat. Hierbij valt een eventuele onoplettendheid van [appellante] – die niet is komen vast te staan – zodanig in het niet, dat de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van Albron geheel in stand dient te blijven.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie en daarmee een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de billijkheid geen aanleiding geeft voor een andere verdeling. Albron heeft deze grief tijdens de mondelinge behandeling inhoudelijk bestreden, waardoor het hof deze grief, zij het ten overvloede, kan beoordelen.

Bewijsaanbod

6.22.

Albron heeft (tegen)bewijs aangeboden door het horen van de medewerkers van de supermarkt over de feitelijke omstandigheden en de toedracht van het ongeval. Nu zij in dat verband geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Voor het overige is het bewijsaanbod slechts in algemene termen gedaan, zonder dat is gespecificeerd op welke concrete feiten en omstandigheden die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, het aangeboden bewijs ziet. Het hof gaat hieraan voorbij.

Slotsom

6.23.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. [appellante] heeft in hoger beroep gevorderd dat de deelgeschilbeschikking wordt vernietigd en de door haar in de bodemprocedure ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen, inhoudende dat voor recht wordt verklaard dat Albron aansprakelijk is voor het bij [appellante] op 7 september 2022 ontstane letsel en gehouden is tot volledige vergoeding van de daardoor veroorzaakte materiële en immateriële schade, met veroordeling van Albron in de proceskosten.

6.24.

Bij vernietiging van een tussenvonnis, zoals de beschikking in het deelgeschil wordt aangemerkt, kan de rechter in hoger beroep de zaak aan zich houden (artikel 356 Rv). Het is aan zijn beleid overgelaten of hij de zaak terugverwijst of zelf afdoet. Met instemming van partijen houdt het hof de bodemprocedure aan zich met toepassing van artikel 356 Rv (vgl. HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1407). Voor terugverwijzing naar de rechtbank bestaat geen aanleiding, nu naast het hiervoor besproken beroep op artikel 6:101 BW, behoudens de kosten van deze procedure, geen andere geschilpunten meer voorliggen.

6.25.

Het hof zal de zaak zelf afdoen. De bestreden beschikking zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. Partijen zijn niet opgekomen tegen de begroting van de kosten van het deelgeschil, zodat het hof deze kosten ook nu begroot op € 3.417,65 en zal bepalen dat Albron deze kosten aan [appellante] dient te vergoeden. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 22 juli 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:2062