Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 180225 in HB komt arbeidsongeval bij verschuiven van pallet op rollerbaan wel vast te staan; wg-er aansprakelijk

GHSHE 180225 in HB komt arbeidsongeval bij verschuiven van pallet op rollerbaan wel vast te staan; wg-er aansprakelijk
in vervolg op:
RBLIM 210922 onvoldoende bewijs dat een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden

6De verdere beoordeling

Inleidende overwegingen

6.1.

In de rechtsoverwegingen 3.12 en 3.13 van het tussenarrest (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft het hof het in deze zaak toepasselijke toetsingskader uiteengezet. Ook bij de hierna volgende verdere beoordeling na bewijslevering zal het hof dat toetsingskader toepassen.

6.2.

In rechtsoverweging 3.14 van het tussenarrest heeft het hof uiteengezet wat [appellant] in dit geding heeft aangevoerd ter onderbouwing dat hij op 6 mei 2020 schade heeft opgelopen in de uitvoering van zijn werkzaamheden. In rechtsoverweging 3.15 van het tussenarrest heeft het hof vastgesteld wat in dit geding als niet, althans onvoldoende concreet, weersproken vaststaat. Daartoe behoort onder andere dat [appellant] zich op 6 mei 2020 heeft ziekgemeld bij [persoon A] . Ook behoort daartoe dat [appellant] in de periode na 6 mei 2020 (ernstige) rug- en schouderklachten heeft gehad als ook dat hij daarvan op 8 mei 2020 melding heeft gemaakt bij de in België gevestigde huisarts [persoon B] , en op 10 juni 2020 bij de bedrijfsarts. Daarnaast is aldaar overwogen dat de aard en ernst van de klachten lijken te passen bij het door [appellant] gestelde arbeidsongeval op 6 mei 2020.

6.3.

Verder heeft het hof in rechtsoverweging 3.16 van het tussenarrest overwogen dat, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [XX] , met de in rechtsoverweging 3.15 opgesomde feiten en omstandigheden en met wat [appellant] verder nog in het geding naar voren heeft gebracht en aan stukken heeft overgelegd nog niet voldoende vaststaat dat [appellant] op 6 mei 2020 tijdens zijn werkzaamheden voor [XX] het gestelde arbeidsongeval is overkomen. Daartoe heeft het hof in de rechtsoverwegingen 3.17 tot en met 3.21 van het tussenarresten diverse gebleken feiten en omstandigheden nader geduid. Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 3.22 van het tussenarrest [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs dat hij bij zijn ziekmelding aan [persoon A] op 6 mei 2020 ook heeft gemeld dat hem toen het gestelde arbeidsongeval is overkomen (dictum onder 4.1 in combinatie met rechtsoverweging 3.22). Daarbij heeft het hof overwogen dat als in rechte vast komt te staan dat [appellant] bij zijn ziekmelding daadwerkelijk aan [persoon A] heeft gemeld dat hem het gestelde ongeval is overkomen, dan naar het oordeel van het hof voldoende bewezen is dat [appellant] letsel heeft opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden.

6.4.

Daarnaast heeft het hof [XX] toegelaten tot het leveren van bewijs dat zij [appellant] uitdrukkelijk heeft geïnstrueerd niet zelfstandig door middel van fysieke kracht te pogen een vastgelopen pallet weer recht op de rollerbaan te zetten, maar dat een vastgelopen pallet door middel van computerbesturing volledig automatisch weer moet worden recht gezet zodat deze verder over de transportband kan worden vervoerd, en dat zij voldoende toezicht heeft gehouden op deze instructie (dictum onder 4.2 in combinatie met de rechtsoverwegingen 3.24 en 3.26). Ook heeft het hof [XX] gelast op de voet van artikel 22 Rv om 14 dagen voorafgaand aan het getuigenverhoor een afschrift van het registratieformulier aan het hof en [appellant] toe te sturen zodat dit door [XX] tijdens het getuigenverhoor in het geding kan worden gebracht (dictum onder 4.7 in combinatie met rechtsoverweging 3.22).

6.5.

Na het tussenarrest heeft [XX] bij akte overlegging producties van 26 september 2024 een tweetal producties overgelegd. De eerste productie betreft een (geanonimiseerde) registratie van een incident uit 2020, niet zijnde het gestelde incident aangaande [appellant] (productie V-12). Daarbij vermeldt [XX] dat van [appellant] een dergelijke registratie niet bestaat. De tweede productie betreft een afschrift van de zogenoemde managementreview 2020 (productie V-13) waarover [XX] betoogt dat in de jaarlijkse managementreview alle in dat jaar voorgevallen incidenten voorkomen. Uit wat [XX] hierover verder naar voren brengt, volgt dat de managementreview over 2020 geen incident vermeldt waarbij [appellant] betrokken was. Volgens [XX] is met deze documenten voldoende weerlegd dat [appellant] melding van een arbeidsongeval heeft gedaan. Op deze stellingname van [XX] komt het hof hierna terug bij de behandeling van de verdere bewijslevering.

Bewijs dat [appellant] bij zijn ziekmelding op 6 mei 2020 heeft gemeld dat hem toen het gestelde arbeidsongeval is overkomen?

6.6.

Met het oog op de in het tussenarrest opgedragen bewijslevering zijn getuigen voorgebracht. Voor zover van belang met het oog op de bewijsopdracht aan [appellant] is daarbij het volgende gebleken.

6.7.

[appellant] , die in dit verband heeft te gelden als een partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 1 Rv zoals dat luidde toen de onderhavige zaak aanhangig werd gemaakt, heeft onder meer verklaard:

“De datum waarop het ongeval heeft plaatsgevonden, weet ik niet meer. Ik weet wel dat ik die dag ongeveer anderhalf tot twee uur aan het werk was voordat ik gewond ben geraakt. Ik was een pallet aan het verschuiven en op dat moment voelde ik iets tussen mijn nek en mijn linkerschouderblad. Ik voelde een hevige pijn. (…). Ik ben met een collega, [persoon C] ,, naar de teamleider gegaan, [persoon D] . Ik heb haar gezegd dat er iets knapte/schoot in mijn nek/linkerschouder. Ik heb haar toen ook verteld dat het is gebeurd bij het verschuiven van de pallets. [persoon D] zei tegen mij: ga maar naar huis en ik zal het aan [persoon E] , de directeur, doorgeven. Het ongeval heeft [persoon C] gezien.”

6.8.

De verklaring van partijgetuige [appellant] over wat ten tijde van het ongeval is voorgevallen vindt steun in de verklaring van getuige [persoon A] , technisch operator bij [XX] . De verklaring van [appellant] kan daarom, anders dan [XX] bepleit, bewijs in zijn voordeel opleveren als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. [persoon A] verklaart voor zover hier van belang:

“In 2020 had ik de functie van ploegleidster. (…).

Ik weet dat de heer [appellant] in 2020 naar mij toe is gekomen en heeft gezegd dat hij pijn in zijn rug had, althans met gebaren aan mij duidelijk heeft gemaakt. Hij vertelde mij dat hij aan een pallet had getrokken. Die pallet zat vast in de lijn. Hij wilde die lostrekken en daardoor kreeg hij die klachten. Hij had veel pijn en wilde naar huis en ik heb hem gezegd dat hij naar huis kon.”

6.9.

Uit de verklaringen van [appellant] en [persoon A] , in onderlinge samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat [appellant] bij zijn ziekmelding op 6 mei 2020 heeft gemeld dat hem toen tijdens zijn werkzaamheden voor [XX] het gestelde arbeidsongeval - het krijgen van hevige pijn aan de linkerzijde van zijn bovenlichaam, met name aan zijn schouder, de linkerzijde van zijn nek en zijn linkerarm en linkerhand bij het verschuiven van of het trekken aan een pallet - is overkomen. Daarmee is in rechte komen vast te staan dat [appellant] bij zijn ziekmelding op 6 mei 2020 daadwerkelijk aan [persoon A] heeft gemeld dat hem het gestelde arbeidsongeval is overkomen. Dit gegeven in combinatie met: (i) het vaststaande feit dat [appellant] in de periode na 6 mei 2020 (ernstige) rug- en schouderklachten heeft gehad, (ii) het vaststaande feit dat [appellant] daarvan op 8 mei 2020 melding heeft gemaakt bij huisarts [persoon B] en op 10 juni 2020 bij de bedrijfsarts, en (iii) de aard en ernst van de klachten kunnen passen bij het door [appellant] gestelde arbeidsongeval waarover hij melding heeft gemaakt, brengt mee dat [appellant] voldoende bewezen heeft dat hij tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden bij [XX] letsel heeft opgelopen. Wat [XX] bij gelegenheid van haar memorie na enquête hiertegen in heeft gebracht (randnummers 2.1 en volgende), kan niet tot een ander oordeel leiden. De beschrijving van de destijds gemelde klachten van [appellant] door [persoon A] wijkt, anders dan [XX] kennelijk meent, niet wezenlijk af van de beschrijving daarvan door [appellant] zodat het hof daaraan voorbij gaat. Ook de verklaring van getuige [persoon C] voert niet tot een ander oordeel. Ook de door [XX] aangevoerde omstandigheid dat van de melding van [appellant] geen registratie bestaat en dat de managementreview over 2020 evenmin melding maakt van het incident met [appellant] (zie hiervoor in rechtsoverweging 6.5) legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de getuigenverklaringen van [persoon A] en [appellant] , bezien in onderlinge samenhang, volgt voldoende duidelijk dat [appellant] zich op 6 mei 2020 ziek heeft gemeld en dat hij daarbij te kennen heeft gegeven dat zijn ziekmelding verband hield met het uitvoeren van zijn werkzaamheden. Dat [persoon A] en/of (het management van) [XX] er om hen moverende redenen van hebben afgezien dat administratief te verwerken, door middel van een registratie of vermelding in de managementreview over 2020, kan daaraan niet afdoen.

6.10.

Op grond van het voorgaande staat nu vast dat [appellant] letsel heeft opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [XX] . Dit betekent dat [XX] in beginsel aansprakelijk is voor de schade van [appellant] . Dit is slechts anders als [XX] bewijst dat zij als werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan of dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan opzet of bewuste roekeloosheid (zie rechtsoverweging 3.13 van het tussenarrest).

Schending door [XX] van haar zorgplicht ex artikel 7:658 BW?

6.11.

[XX] heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat zij aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan en dat zij daarom niet aansprakelijk is. In dit verband heeft [XX] in het bijzonder aangevoerd dat zij haar medewerkers uitdrukkelijk heeft geïnstrueerd om niet zelfstandig door middel van fysieke kracht te proberen een vastgelopen pallet weer recht op de rollerbaan te zetten. Zij heeft daarbij verder toegelicht dat dit door middel van computerbesturing automatisch dient te gebeuren. Ook heeft zij aangevoerd dat gedrag van werknemers dat hiervan afwijkt niet wordt getolereerd en dat daar voldoende toezicht op wordt gehouden. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] heeft het hof [XX] toegelaten om bewijs te leveren van haar in rechtsoverweging 3.24 weergegeven stellingen.

6.12.

Het hof overweegt in dit verband nader dat het bepaalde in artikel 7:658 BW geen absolute waarborg voor de veiligheid van de werknemer inhoudt. De werkgever is slechts gehouden die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen te voorkomen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever moeten worden verwacht en dus ook op welke manier en hoe veelvuldig hij de werknemer moet instrueren en op de naleving toezien (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8171, JAR 2004/190).

6.13.

Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of, in het licht van de eisen die voortvloeien uit het bepaalde in artikel 7:658 BW, de veiligheidsmaatregelen waarvan [XX] in dit geding stelt dat zij die heeft genomen (zie rechtsoverweging 3.23 van het tussenarrest) toereikend zijn. Uit de in deze zaak gebleken feiten en omstandigheden volgt namelijk dat, zelfs als moet worden aangenomen dat die getroffen veiligheidsmaatregelen als zodanig toereikend zijn (hetgeen niet vaststaat), in het specifieke geval van [appellant] onvoldoende is aangedrongen en toegezien op de naleving ervan. Daartoe acht het hof het volgende van belang.

6.14.

Voor zover van belang voor het hier aan de orde zijnde vraagstuk heeft [persoon A] , die ten tijde van het gestelde arbeidsongeval leidster was van de ploeg waarin [appellant] werkte, verklaard (proces-verbaal van getuigenverhoor op 26 september 2024, pag. 4):

“Ik heb vaker tegen hem [ [appellant] , toevoeging hof] gezegd dat hij niet aan die pallets moest trekken. Je hebt maar één rug. Hij vond dat het snel moest gebeuren en bleef dat dus toch doen. Dat hij de pallets aan het verschuiven was heb ik misschien één of twee keer gezien. (…). Er zijn wel collega’s geweest die hem hielpen. De collega’s zijn allemaal smaller dan de heer [appellant] en die belden dan de technische dienst. De technische dienst moest het dan oplossen.

Bij [een, toevoeging hof] bepaalde soort pallets, de grotere, gebeurde dat vastlopen vaker. De mensen van de technische dienst wisten hoe ze het systeem moesten bedienen. Het ging dan om het bedieningspaneel met daarop bepaalde knoppen. Niet iedereen aan de lijn kon deze knoppen bedienen omdat er een Nederlandse instructie op stond en zij die niet konden lezen.

Ik heb ook wel eens gezien dat de mensen van de technische dienst de pallet met een koevoet moesten loswrikken omdat zo’n pallet dan te vast was gelopen en met de knoppen niet meer kon worden rechtgezet.

Ik heb de heer [appellant] niet in absolute zin verboden om op deze manier de pallets weer op de loopband te zetten. Het is niet zoiets geweest van: je mag het niet doen, want anders … Ik heb het hem wel ontraden.”

Uit de verklaring van [persoon A] volgt zodoende dat het met enige regelmaat voorkwam dat grotere pallets vastliepen in de machine waarin pallets werden gewikkeld in folie, en dat het ook meer dan eens gebeurde dat de pallets dan zozeer waren vastgelopen dat zij alleen met gebruik van een koevoet konden worden losgewrikt. Verder volgt daaruit dat zij [appellant] weliswaar heeft ontraden om vastgelopen pallets los te maken door zelf ertegen te duwen en eraan te trekken, maar dat zij hem dat niet heeft verboden maar slechts afgeraden.

6.15.

In zijn verklaring als getuige zet [persoon F] , directeur Operations bij [XX] , weliswaar uiteen dat hij [appellant] enkele malen in de wikkelmachine bezig heeft gezien met pallets en dat hij hem toen daarop heeft aangesproken en uitleg heeft gegeven over de werking van het bedieningspaneel, maar hij verklaart daarin ook (proces-verbaal van getuigenverhoor op 26 september 2024, pag. 9):

“Ik heb de heer [appellant] nooit expliciet verboden om fysiek een pallet te verplaatsen.”

6.16.

Ook uit de verklaring van [appellant] volgt dat [persoon F] hem niet heeft verboden om fysiek een pallet te verplaatsen (proces-verbaal van getuigenverhoor op 26 september 2024, pag. 3).

6.17.

De conclusie uit het voorgaande is dat, wat er zij van de door [XX] gestelde adequaatheid van de getroffen veiligheidsmaatregelen, door de leidinggevenden van [appellant] onvoldoende is aangedrongen en toegezien op de naleving ervan. De verklaringen van de getuigen [persoon G] (hierna: [persoon G] ) en [persoon H] (hierna: [persoon H] ) kunnen daaraan niet afdoen. Zij verklaren weliswaar in algemene zin over de instructies die bij [XX] worden gegeven inzake het gebruik van de wikkelmachine, maar [persoon G] verklaart ook dat hij [appellant] nooit heeft zien werken omdat hij toen in een hele andere afdeling stond zodat diens verklaring geen licht werpt op de omstandigheden waaronder [appellant] zijn werk deed, terwijl [persoon H] verklaart pas vanaf mei 2021 te zijn gaan werken met de mensen die aan de wikkelmachine staan zodat ook haar verklaring geen licht werpt op de omstandigheden waaronder [appellant] in mei 2020, dus een jaar eerder, werkte met de wikkelmachine.

6.18.

De conclusie is dat [XX] tegenover [appellant] haar zorgplicht heeft geschonden. [XX] is niet geslaagd in het door haar te leveren bewijs.

Overige verweren van [XX]

6.19.

[XX] heeft zich in het kader van haar verweer ook nog erop beroepen dat sprake is van opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [appellant] . Het beroep op opzet heeft [XX] echter niet met concrete feiten en omstandigheden gestaafd, terwijl dat gelet op de hier toepasselijke verdeling van de stelplicht en bewijslast wel op haar weg lag. Het hof gaat daarom aan het beroep op opzet voorbij.

6.20.

Wat betreft het beroep van [XX] op bewuste roekeloosheid geldt dat van bewust roekeloos handelen pas sprake is indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest, waarbij rekening moet worden gehouden met het ervaringsfeit dat het regelmatig verkeren in bepaalde werksituaties ertoe kan leiden dat de werknemer minder voorzichtig zal worden dan ter voorkoming van ongevallen raadzaam is (vergelijk: HR 20 september 1996, NJ 1997/198; HR 11 september 1998, NJ 1998/870). [XX] heeft haar beroep op bewuste roekeloosheid nader onderbouwd met hetgeen is betoogd in randnummer 3.39 van haar memorie na enquête en hoofdstuk 7 van haar conclusie van antwoord. Het hof volgt [XX] niet in dat betoog. Daartoe acht het hof ten eerste van belang dat, zoals hiervoor al is overwogen, [appellant] door zijn leidinggevenden weliswaar met zoveel woorden is ontraden om zelf fysiek te trachten vastgelopen pallets weer vlot te trekken, maar dat hem dat niet duidelijk en uitdrukkelijk is verboden, zelfs niet nadat was gezien dat hij dergelijk gedrag vertoonde. Dat [appellant] eerder al eens is gesanctioneerd door [XX] doet daaraan niet af, nu die sancties werden getroffen naar aanleiding van andersoortige voorvallen, zo volgt uit wat daarover door [XX] is aangevoerd. Bij dit alles komt naar het oordeel van het hof dat [XX] hier had moeten onderkennen dat [appellant] , zo staat op basis van wat in dit geding aan feiten en omstandigheden is gebleken vast, regelmatig werd ingezet om te werken met de wikkelmachine en het geregeld voorkwam dat pallets daarin vastliepen, en dat dit ertoe kan leiden dat [appellant] na verloop van tijd minder voorzichtig zal worden dan ter voorkoming van ongevallen raadzaam is. Dat [XX] dit voldoende heeft onderkend is door haar niet, althans niet voldoende concreet, gesteld en daarvan is ook overigens niet gebleken.

6.21.

[XX] heeft ook het verweer gevoerd dat causaal verband tussen de zorgplichtschending en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt. Dit verweer zal in dit geding niet aan de orde komen. Voor het geval dat in dit geding wordt geoordeeld dat grond bestaat voor aansprakelijkheid van [XX] tegenover [appellant] op grond van artikel 7:658 BW heeft [appellant] immers gevorderd, naast een verklaring voor recht waarmee dat tussen partijen komt vast te staan, dat verwijzing naar de schadestaatprocedure volgt ter vaststelling van de schadeomvang. Het hof ziet reden om ook dat deel van het door [appellant] gevorderde te honoreren. Het is in dit geding voldoende aannemelijk dat [appellant] als gevolg van het bedrijfsongeval schade heeft geleden of zal lijden. Het causaliteitsverweer van [XX] kan in die schadestaatprocedure aan de orde komen.

Tot slot

6.22.

De conclusie op basis van wat in het tussenarrest en dit arrest is overwogen, is dat [appellant] op goede gronden hoger beroep heeft ingesteld. Aan verdere bewijslevering, voor zover nog aangeboden, wordt niet toegekomen omdat het niet ter zake dienend is. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en er zal opnieuw recht worden gedaan, waarbij het door [appellant] gevorderde zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna is verwoord in het dictum van dit arrest.

6.23.

[XX] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep, en ook in de kosten van de procedure bij de kantonrechter, een en ander op de wijze zoals neergelegd in het dictum van dit arrest. Daarbij tekent het hof aan dat er geen getuigentaxen zijn.

6.24.

Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 18 februari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:402