Hof Den Bosch 110308 productiemedew. glijdt weg van lopende band en breekt drie middenvoetsbeentjes
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 110308 productiemedewerker glijdt weg van lopende band en breekt drie middenvoetsbeentjes
4.4. De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 mei 2005 de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. (...)
7.6. Als door [appellant] gesteld en door Façade niet weersproken, staat vast dat [appellant] op 27 februari 1997 tijdens het werk bij Façade met de linkervoet bekneld is geraakt. [appellant] stelt dat hij daardoor drie middenvoetsbeentjes heeft gebroken. Volgens Façade lijkt het erop dat deze fractuur door dit voorval is veroorzaakt, maar of dit daadwerkelijk zo is, wordt door haar betwist. Het hof acht deze betwisting onvoldoende gemotiveerd en gaat daaraan voorbij. Het hof acht in dit verband met name relevant dat [appellant], naar vaststaat, na het ongeval op 27 februari 1997 vanwege een fractuur van drie middenvoetsbeentjes in het ziekenhuis is opgenomen, terwijl eveneens vaststaat dat hij na die ongevaldatum geen werk- zaamheden meer voor Façade heeft verricht. Het hof concludeert uit het voorgaande dat [appellant] ten gevolge van het arbeidsongeval drie middenvoetsbeentjes van zijn linkervoet heeft gebroken.
4.7.7. Voorts staat vast dat er blijkens een door een assistent-radioloog en een radioloog opgemaakt rapport (zie rechtsoverweging 4.2.5) op 8 juli 1997 bij [appellant] sprake was van een nog niet volledig geconsolideerde breuk aan het vierde en vijfde middenvoetsbeentje. Verder staat vast dat de chirurg [F.] op 17 juni 1998 schrijft dat hij [appellant] in het begin van dat jaar een aantal malen heeft gezien en voorts schrijft dat [appellant] 'nog last' heeft en het verstandig oordeelt dat deze een orthopeed raadpleegt (zie rechtsoverweging 4.2.6).
4.7.8. Blijkens een eveneens door [appellant] overgelegd verslag (zie rechtsoverweging 4.2.7) heeft deze voorts op 22 oktober 1998, dus bijna één jaar en acht maanden na het arbeidsongeval, een revalidatie-arts van het AZM bezocht. Deze arts noemt in zijn verslag een arbeidsongeval uit februari 1997, waarmee niets anders kan zijn bedoeld dan het ongeval van 27 februari 1997, waarna hij melding maakt van een 'pijnsyndroom'.
4.7.9. Uit het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellant] voldoende heeft gesteld ter onder- bouwing van zijn stelling dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Deze schade bestaat volgens [appellant], kort gezegd, daaruit dat hij ten gevolge van het arbeidsongeval drie middenvoetsbeentjes van zijn linkervoet heeft gebroken en dat hij ruim anderhalf jaar ná het ongeval daardoor nog steeds pijnklachten heeft. Deze pijnklachten hebben, naar voorshands voldoende aannemelijk is, een directe relatie met het ongeval dat [appellant] op 27 februari 1997 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen. Anders dan de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] wel degelijk gemotiveerd heeft gesteld en met bescheiden heeft onderbouwd dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. De grieven II en III slagen dan ook.
4.7.10. Gelet op het voorgaande is de betwisting door Façade dat [appellant] de schade ten gevolge van het arbeidsongeval heeft geleden, onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. Façade verwijst in dit verband nog wel naar eerder door [appellant] geleden voetletsel, maar blijkens de verklaring van de medisch adviseur [G.] (prod. 7 bij conclusie van dupliek) betreft dat eerdere voetletsel de rechtervoet van [appellant]. De vaststaande feiten in onderling verband beschouwd, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] letsel aan zijn linkervoet heeft opgelopen en tengevolge daarvan pijn heeft geleden en mogelijk nog lijdt. Nu Façade de gemotiveerde stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, is bewijslevering door [appellant], op wie in beginsel de bewijslast rust, niet aan de orde.
4.8. In rechte moet er derhalve van worden uitgegaan dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Façade schade heeft geleden, waarbij thans in het midden kan blijven of het arbeidsongeval al dan niet tot volledige arbeids- ongeschiktheid van [appellant] heeft geleid. Op grond van de devolutieve werking van het appel moet vervolgens worden beoordeeld of Façade, zoals deze in eerste aanleg ten verwere heeft aangevoerd, aantoont dat zij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, met andere woorden of zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De stelplicht en de bewijslast ter zake rusten op Façade.
4.8.1. In eerste aanleg, maar ook thans in hoger beroep, stelt Façade dat zij aan haar zorgplicht jegens [appellant] heeft voldaan. Façade stelt dat [appellant] direct na indiensttreding een gedegen interne opleiding heeft gekregen. Tijdens de eerst werkweken was er een tweede (ervaren) productiemedewerker aanwezig bij de lopende band. Die medewerker moest [appellant] inwerken. [appellant] heeft daarbij gedemonstreerd op veilige wijze aan de lopende band te kunnen werken. [appellant] is geïnstrueerd omtrent het algemeen gebruik van de lopende band. Hij is ook geïnstrueerd over het gebruik van de knop om de lopende band te doen stoppen, alsmede hoe te handelen in geval van de aanwezigheid van slechte stenen aan de andere kant van de lopende band. [appellant] is nadrukkelijk geïnstrueerd dat hij in geval van slechte stenen buiten zijn bereik de sorteerband moest stoppen en vervolgens diende om te lopen. Zodoende kon hij de slechte stenen eenvoudig (en veilig) verwijderen. In geen geval mocht [appellant] op de lopende band gaan staan. [appellant] wist blijkens zijn eigen verklaring dat de lopende band afhankelijk van de stand van de lift een teruggaande slag kon maken indien deze werd stilgezet. De aanwezigheid van een (tweede) productiemedewerker aan de andere kant van de lopende band, buiten de inwerkperiode, was allesbehalve gebruikelijk. [appellant] had inmiddels zes werkweken werkzaamheden verricht en had aldus meer dan voldoende ervaring met de eenvoudige werkzaamheden. Voorts voldeed de lopende band aan alle vereisten, aldus Façade.
4.8.2. Daartegenover voert [appellant] aan dat hij na datum indiensttreding niet prompt is tewerkgesteld in het productie- proces. Gedurende de hele maand januari en begin februari heeft hij in opdracht van Façade diverse klusjes, waaronder schilder- en opruimwerkzaamheden op het bedrijventerrein van Façade verricht. De tweede week van februari was er algehele bedrijfssluiting in verband met het carnaval. [appellant] werkte pas daadwerkelijk vanaf medio februari 1997 in het productieproces. Hij stond als onervaren kracht pas zo'n tien dagen aan de lopende band toen het arbeidsongeval hem overkwam. In die tien dagen kan hij niet veel ervaring hebben opgedaan en is hem niet of nauwelijks instructie verstrekt. Van een schriftelijke werkinstructie is nooit sprake geweest. [appellant] is nooit gewezen op de gevaren die de lopende band, waaraan hij tewerk werd gesteld, met zich bracht. Op het moment van het ongeval stond er geen sorteerder aan de andere zijde van de sorteerband, hetgeen wel het geval diende te zijn. Gedurende de zeer korte inwerkperiode, waarbij [appellant] niet of nauwelijks werd geïnstrueerd, stond aan de overzijde van de lopende band tegenover [appellant] steeds een collega. Doordat [appellant] alleen aan de sorteerstraat tewerk is gesteld kon hij niet anders dan op de band gaan staan om de niet goede stenen aan de andere zijde van de band te verwijderen. Anders zou het productieproces teveel zijn vertraagd. Aan [appellant] is hooguit medegedeeld dat, als er slechte stenen aan de andere kant van de band lagen, hij de machine moest uitzetten. Dat het gevaarlijk zou zijn om over de reeds stopgezette band heen te buigen danwel daarop te gaan staan, is hem nimmer medegedeeld. [appellant] heeft zich niet gerealiseerd en daarvoor was hij ook niet gewaarschuwd, dat wanneer hij op de band zou komen deze toch nog eens in omgekeerde richting zou kunnen gaan draaien. Volgens [appellant] voldoet de sorteerband niet aan de vereisten aangaande een noodstop. Tot zover de stellingen van [appellant].
4.8.3. Nu [appellant] de stelling van Façade gemotiveerd heeft weersproken, zal Façade overeenkomstig haar bewijsaanbod worden toegelaten haar stelling te bewijzen dat zij jegens [appellant] heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van de concrete werksituatie waarin het ongeval zich op 27 februari 1997 heeft voorgedaan. Het door Façade overgelegde ongevalrapport, waaruit geen overtreding blijkt, oordeelt het hof in dit verband daartoe onvoldoende bewijs. LJN BC7906