GHSHE 250122 spuiter valt van trapje of steiger, geen incidenteel gebruik; onvoldoende voorziening om werken op hoogte te voorkomen
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 250122 spuiter valt van trapje of steiger, geen incidenteel gebruik; onvoldoende voorziening om werken op hoogte te voorkomen
zie ook
HR 090623 81 RO na GHSHE 250122 spuiter valt van trapje of steiger, geen incidenteel gebruik; onvoldoende voorziening om werken op hoogte te voorkomen
in vervolg op:
GHSHE 140921 spuiter valt van trapje of steiger; hof gelast comparitie om toedracht, zorgplicht, letsel en schade te bespreken
6
De verdere beoordeling
In het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een mondelinge behandeling gelast om partijen de gelegenheid te bieden nader informatie te verstrekken ten aanzien van de omstandigheden waaronder de te spuiten slangbreukventielen in het spuitrek waren gehangen en wie daarbij betrokken zijn geweest. Voorts is de mondelinge behandeling gelast om te bezien of een regeling tussen partijen mogelijk was. Naar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, was dat laatste niet het geval.
6.2.1.
Bij de verdere beoordeling stelt het hof voorop dat in de onderhavige procedure blijkens het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg slechts de vraag aan de orde is of geïntimeerden elk voor zich of hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een ongeval dat [appellant] is overkomen. In r.o. 3.5.1. heeft het hof als voorlopig oordeel overwogen dat uit de objectief vastgestelde feiten volgt dat [appellant] op 3 maart 2016 wel degelijk tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Hydrauvision is gevallen en dat [appellant] zich op 3 maart 2016 bij de huisarts heeft gemeld met een klacht die volgens [appellant] het gevolg was van een val. Sedertdien zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die het hof aanleiding geven om op dat (voorlopig) oordeel terug te komen. Dat betekent dat het hof ook volhardt in zijn oordeel dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep, mocht dat aan de orde komen, niet slaagt (zie tussenarrest, r.o. 3.5.2).
6.2.2.
Met het oog op de mogelijkheid om een regeling te treffen heeft het hof in zijn tussenarrest aan [appellant] verzocht om – onder voorbehoud van al zijn rechten – een voorlopige schadestaat in het geding te brengen. De aspecten die bij de vaststelling van het bestaan van (gevolg)schade en de omvang daarvan een rol spelen zijn in het partijdebat tot aan het tussenarrest niet aan de orde gekomen. Om die reden heeft het hof ter zitting al aangegeven dat het zich in dit arrest ook zal beperken tot een beslissing over de aansprakelijkheidsvraag en geen oordeel zal geven over kwesties die samenhangen met de vraag of [appellant] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden en, zo ja, wat de omvang van die schade is. Die vragen laten zich ook niet eenvoudig beantwoorden, nu uit de overgelegde verklaringen van de medisch adviseurs van beide zijden blijkt dat zij een nader onderzoek door een deskundige (orthopeed) wenselijk achten en het hof daarbij opmerkt dat voor de beoordeling van de mate van het gestelde verlies aan verdiencapaciteit mogelijk ook nog een arbeidsdeskundige nader zal moeten rapporteren.
6.3.
De stand van zaken met betrekking tot de feiten is nu als volgt. Op 3 maart 2016 is [appellant] bij het spuiten van slangbreukventielen vanaf een middel om op hoogte te werken gevallen. Onduidelijk is of dit middel een trap is geweest of een rolsteiger. Voorts is onduidelijk van welke hoogte [appellant] is gevallen: 50 cm of iets tussen de 50 en 100 cm. Wel staat vast dat hij als gevolg van deze val de huisarts heeft geraadpleegd, die hem voor het maken van foto’s heeft doorverwezen naar de afdeling spoedeisende hulp van de Ziekenhuisgroep Zeeuwsch-Vlaanderen. Daarmee op zich staat al voldoende vast dat het ongeval een gevolg heeft gehad voor [appellant], ook wanneer de daaropvolgende arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing zou worden gelaten. Zoals in het tussenarrest is overwogen (r.o. 3.1 onder d.) staat overigens vast dat [appellant] na 3 maart 2016 ongeveer twee maanden arbeidsongeschikt is geweest en gedurende die tijd een korset heeft moeten dragen.
6.4.
Bij gelegenheid van de gehouden mondelinge behandeling hebben Hydrauvision en Rida erop gewezen dat de valhoogte niet meer is geweest dan 50 cm. Voorts hebben zij aangevoerd dat van het gebruik van een rolsteiger geen sprake kan zijn geweest, omdat een daarvoor geschikte rolsteiger niet aanwezig was. Een wel aanwezige bouwsteiger kan volgens Hydrauvision en Rida niet gebruikt zijn, omdat die te hoog was. Zij voeren op grond hiervan aan dat de omstandigheden waaronder de val heeft plaatsgevonden niet kunnen worden vastgesteld. Daarbij hebben zij aangevoerd dat in de spuitcabine een deugdelijke, jaarlijks gekeurde, trap aanwezig was waar [appellant] gebruik van had kunnen maken, wat hij mogelijk ook heeft gedaan. Volgens Hydrauvision en Rida waren de gebruikte haken, waar de slangbreukventielen aan hingen, 50 cm lang, zodat de bovenkant van de ventielen zich op 2 meter boven het vloerniveau bevond. Volgens Hydrauvision en Rida waren dit de gebruikelijke haken, niet kleiner dan normaal. [appellant] heeft een lichaamslengte van om en nabij 1,65 m. en moest dus volgens Hydrauvision en Rida wel voor het bewerken van de bovenkant op een trap gaan staan.
6.5.
Het hof oordeelt nu als volgt.
In de jurisprudentie zijn veel uitspraken te vinden over bedrijfsongevallen in de vorm van een val, waaronder zowel uitspraken waarin aansprakelijkheid niet is aangenomen als uitspraken waarin die wel is aangenomen. De vraag welke kant het dubbeltje op valt is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang beschouwd, en dat betekent dat een één op één vergelijking met in de jurisprudentie geschetste casus vrijwel onmogelijk is. Wel volgt daaruit als algemene lijn het oordeel dat artikel 7:658 BW niet beoogt de werknemer een absolute waarborg te bieden voor bescherming tegen gevaar. De bepaling heeft volgens de Hoge Raad tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Hetgeen van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt vervolgens af van de omstandigheden van het geval. Een werkgever dient daarbij tevens rekening te houden met ‘‘de ervaringsregel’’, inhoudende dat het dagelijks verkeren van een werknemer in een bepaalde werksituatie tot een vermindering leidt van de raadzame voorzichtigheid. Dit geldt in het bijzonder in gevallen waarin aanzienlijke risico’s zijn verbonden aan de door de werknemer verrichte werkzaamheden.
6.6.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.16 juncto artikel 7.23 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Aob) dient een werkgever bij het verrichten van werkzaamheden waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aan te brengen of het gevaar tegen te gaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Van valgevaar is volgens artikel 3.16, lid 2 Aob in elk geval sprake wanneer in het gegeven geval de kans bestaat om 2,5 meter of meer te vallen. Artikel 7.23, lid 1 Aob staat onder omstandigheden in afwijking van artikel 3.16, lid 1 Aob het gebruik van ladders en trappen toe, waarbij lid 2 bepaalt dat het gebruik daarvan is beperkt tot omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiligere arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en vanwege de korte gebruiksduur of de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.
6.7.
Uit de omstandigheid dat Hydrauvision in de spuitcabine een trap of ladder heeft geplaatst volgt dat het haar bekend was dat een spuiter onder omstandigheden zijn of haar werk niet vanaf de werkvloer kon uitvoeren. Dat betekent dat het werken op hoogte onderdeel uitmaakte of kon uitmaken van de opgedragen werkzaamheden. Daarbij betrekt het hof als feit van algemene bekendheid dat de aard van de werkzaamheden (het voorbewerken en spuiten van in een rek van 2,5 meter hoog opgehangen zaken) met zich brengt dat de werknemer met armen en wellicht ook het bovenlichaam moet bewegen om de werkzaamheden uit te voeren, daarbij mogelijk ook ver moet reiken, voor het schuren mogelijk kracht moet uitoefenen op de te bewerken zaken en daarbij ter beoordeling van de deugdelijkheid van zijn werk de te bewerken oppervlakte ook van enige afstand zal moeten kunnen beoordelen.
Het gebruik van een middel om op hoogte te werken gaat in dat geval verder dan wat als incidenteel huis-, tuin- en/of keukengebruik kan worden beschouwd. In dat opzicht wijkt het onderhavige geval af van de casus waarover de Hoge Raad op 7 december 2007 heeft geoordeeld (ECLI:NL:HR:2007:BB5625 inz. een werknemer tegen Shell). Dat betekent ook dat een werkgever het risico in het leven roept dat een werknemer door omstandigheden een ongeval overkomt dat samenhangt met het werken op hoogte, hetzij door een misstap, hetzij door een andere omstandigheid.
6.8.
Dat voor het uitvoeren van de werkzaamheden een hoogteniveau van niet meer dan 50 cm hoefde te worden overbrugd doet daaraan niet af. Op zich kan het hof Hydrauvision en Rida tot op zekere hoogte volgen wanneer hun verweer erop neerkomt dat het risico beperkt was en het gebruik van een ladder of trap onder de geldende bepalingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit was toegestaan. De omvang van een risico laat zich bepalen door de kans op een ongeval te vermenigvuldigen met de schade als gevolg daarvan. Bij een kleine kans en een naar verwachting beperkte schade is het risico gering. Ook bij het werken op een hoogte tot 50 cm is echter de kans op een ongeval en daardoor te lijden schade niet uitgesloten (zie ook HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7355 inzake een misstap van een stukadoor). Blijkens de verklaring van [persoon A] in het voorlopig getuigenverhoor van 16 mei 2017 (P-V, blad 5 bovenaan) is in de R.I.E. voor de spuitcabine niets opgenomen over het gebruik van klimmiddelen.
6.9.
Met betrekking tot de aansprakelijkheid in geval van letselschade die het gevolg is van onzorgvuldig handelen heeft de Hoge Raad in het zogenaamde Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966,136) een aantal criteria gegeven die bij de beoordeling van belang zijn. Dat betreft, zakelijk weergegeven, de navolgende vragen:
- Hoe waarschijnlijk kan de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid worden geacht?
- Hoe groot is de kans dat daaruit ongevallen ontstaan?
- Hoe ernstig kunnen de gevolgen zijn?
- Hoe bezwaarlijk zijn de te nemen veiligheidsmaatregelen?
6.10.
Het hof neemt als uitgangspunt dat van een professioneel spuiter verwacht mag worden dat hij geregeld op enige hoogte boven de vloer werkzaamheden verricht. Namens Hydrauvision en Rida is er ter zitting op gewezen dat [appellant] bijvoorbeeld ook voor het spuiten van een dak van een auto wel van een klimmiddel gebruik moest maken. Voorts mag in het algemeen van de gebruiker van een trap/ladder/rolsteiger worden verwacht dat deze zich bewust is van de gevaren die het werken vanaf zo’n middel met zich brengt. In het onderhavige geval heeft het hof hiervoor echter al overwogen dat de aan [appellant] opgedragen werkzaamheden met zich konden brengen dat [appellant] bewegingen met armen en/of bovenlichaam moest maken, daarbij zou moeten reiken en mogelijk ook vanaf enige afstand de kwaliteit van zijn werk zou moeten beoordelen. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet-inachtnemen van de vereiste voorzichtigheid zeker niet kan worden uitgesloten. Daarbij is het een ervaringsfeit dat met het toenemen van ervaring ten aanzien van de uit te voeren werkzaamheden de mate van voorzichtigheid die iemand daarbij in acht neemt pleegt af te nemen.
6.11.
Gelet op de risico’s die verbonden zijn aan het werken op hoogte, ook wanneer die hoogte beperkt is, is de kans dat ongevallen ontstaan bij het niet-inachtnemen van de benodigde oplettendheid en voorzichtigheid groot.
6.12.
Wanneer veronderstellenderwijs uitgegaan wordt van het uitvoeren van werkzaamheden op een hoogte van om en nabij 50 centimeter kan de ernst van de gevolgen in die zin als beperkt worden beschouwd dat het vrijwel uitgesloten zal zijn dat iemand als gevolg van een ongeval om het leven zal komen. Dat neemt niet weg dat de kans op verwondingen reëel is en niet valt uit te sluiten dat beperkingen die ontstaan als gevolg van een op te lopen letselschade ernstige gevolgen kunnen hebben met betrekking tot de verdiencapaciteit, de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding en/of andere factoren die de kwaliteit van leven bepalen.
6.13.
Wanneer, zoals in deze casus, wordt aangenomen dat de noodzaak om op hoogte te werken is ontstaan door de lengte van de haken waaraan de te spuiten objecten waren opgehangen en het gebruik van langere haken mogelijk is en niet ongebruikelijk was, dan is de conclusie gerechtvaardigd dat het risico zich op eenvoudige wijze laat voorkomen door de te spuiten objecten aan langere haken op te hangen. In elk geval is onweersproken dat de slangbreukventielen in het verleden ook ter bewerking aan [appellant] waren aangeboden op een hoogte die het hem mogelijk maakte om zijn werkzaamheden vanaf de werkvloer te verrichten. De genoemde oplossing ter voorkoming van het risico is en was dus een reële optie.
6.14.
Recapitulerend komt het hof dan tot het oordeel dat [appellant] bij de uitvoering van opgedragen spuitwerkzaamheden gebruik heeft moeten maken van een middel om op hoogte te werken. De noodzaak daartoe is onderkend door de werkgever, die daarvoor een klimmiddel (trap/ladder) in de spuitcabine heeft geplaatst. Van een onvoorzien gebruik van een klimmiddel in een “huis-, tuin- en keukensituatie” is in dit geval geen sprake. Bij het werken vanaf een klimmiddel bestaat het risico van vallen, ongeacht de aard van het klimmiddel en de hoogte waarop moet worden gewerkt. Het bestaan van dit risico is niet onderkend in de R.I.E met betrekking tot de spuitcabine. De kans op vallen neemt toe als gevolg van de aard van de te verrichten werkzaamheden. De kans op vallen had op eenvoudige wijze tot nul gereduceerd kunnen worden door de te bewerken onderdelen aan langere haken te hangen, wat in het verleden ook wel is gebeurd, maar bij het aanbieden van de objecten aan [appellant] op 3 maart 2016 niet is onderkend.
6.15.
Dat Hydrauvision specifieke maatregelen heeft getroffen of instructies heeft gegeven om ervan verzekerd te zijn dat de te bewerken objecten op de juiste hoogte zouden worden aangeleverd is niet gebleken. Uit de omstandigheid dat zij voor het bewerken van te spuiten objecten een klimmiddel beschikbaar heeft gesteld in de spuitcabine volgt dat zij heeft onderkend dat het bewerken van objecten vanaf een klimmiddel zou kunnen worden uitgevoerd. Op grond van het bepaalde in artikel 7.23 lid 2 Aob is het gebruik van ladders of trappen als arbeidsplaats op hoogte beperkt tot die omstandigheden waarin het gebruik van andere, veiligere arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico en vanwege de korte gebruiksduur of de bestaande kenmerken van de arbeidslocatie. In dit geval is niet gebleken dat of waarom het gebruik van een ander, veiliger eenvoudig arbeidsmiddel (te weten: een langere haak voor het ophangen van de slangbreukventielen) niet gerechtvaardigd zou zijn geweest. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat Hydrauvision voor het verrichten van de arbeid niet zodanige maatregelen heeft getroffen dat kon worden voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat dit geldt in alle mogelijke (en nu nog niet heldere) omstandigheden, dus ongeacht de vraag of [appellant] zich nu op 100 cm of 50 cm van de vloer bevond en ongeacht de vraag of hij nu gebruik maakte van een regelmatig gekeurde trap of ladder, dan wel een rolsteiger.
6.16.
Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat Hydrauvision voldoende instructies en/of toezicht heeft verzorgd met betrekking tot het ophangen van de slangbreukventielen zijn niet, althans niet voldoende, gesteld. Het hof passeert het bewijsaanbod van Hydrauvision en Rida met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een rolsteiger of de vraag wie uiteindelijk de slangbreukventielen op welke wijze heeft opgehangen. Een (nauwkeuriger) vaststelling van de feiten op deze punten is niet beslissend voor de uitkomst van dit geding, want leidt niet tot en ander oordeel dan hiervoor gegeven.
6.17.
Het voorgaande betekent dat grief I en grief III in het principaal hoger beroep slagen. Grief II faalt, omdat de verwijtbaarheid ten aanzien van het ontstaan van het ongeval niet is gelegen in de aard van het gebruikte klimmiddel, maar een gebrek in de organisatie van het uit te voeren werk in die zin dat het aan een voldoende duidelijke controle op het hanteren van haken met een juiste lengte heeft ontbroken. Het slagen van de grieven I en III brengt met zich mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
6.18.
Daarmee is voldaan aan de voorwaarde voor het instellen van het incidenteel hoger beroep. Hiervoor (r.o. 6.3) is al geoordeeld dat grief I in dat beroep niet slaagt.
6.19.
Grief II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat door het ongeval letsel in de vorm van een wervelbeschadiging is ontstaan. Het hof stelt vast dat in de onderhavige procedure slechts de aansprakelijkheid van Hydrauvision en Rida onderwerp van de rechtsstrijd is, niet de vraag of als gevolg van het ongeval schade is ontstaan en, zo ja, in welke mate. Vastgesteld hebbende dat [appellant] ongelukkig is gevallen bij de uitoefening van zijn werkzaamheden en geoordeeld hebbende dat Hydrauvision niet in voldoende mate aan haar zorgvuldigheidsverplichtingen heeft voldaan, staat de in deze procedure omstreden aansprakelijkheid van Hydrauvision en Rida voor de gevolgen van het ongeval vast. Of [appellant] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden gaat de grenzen van de rechtsstrijd, zoals bepaald door het petitum onder de dagvaarding in eerste aanleg, te buiten. Voorshands is overigens niet onaannemelijk dat [appellant] enige schade heeft gelden, nu vaststaat dat hij direct na zijn val medisch is behandeld en in elk geval enige tijd arbeidsongeschikt is geweest en een gipskorset heeft moeten dragen. Een oorzakelijk verband tussen de val en die omstandigheden is vooralsnog niet onaannemelijk. De vraag of [appellant] als gevolg van de val een wervelbeschadiging heeft opgelopen zal verder in de te voeren schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen. Hetgeen Hydrauvision en Rida in de toelichting op grief II aanvoeren geeft dus geen aanleiding om, anders dan in het principaal hoger beroep overwogen, het vonnis van de kantonrechter te bekrachtigen.
6.20.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De in de inleidende dagvaarding onder I gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar, evenals de onder II gevorderde veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. De hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid volgt uit het bepaalde in artikel 6:6, lid 1 BW juncto artikel 7:658, lid 1 en lid 3 BW. De onderlinge verhouding tussen Hydrauvision en Rida en de gevolgen daarvan voor het gedeelte van de schuld dat hun aangaat (artikel 6:10, lid 1 BW) staat in dit geding niet ter discussie.
6.21.
Hydrauvision en Rida hebben zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partijen te gelden en zullen om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, met inbegrip van de kosten voor het voorlopig getuigenverhoor. ECLI:NL:GHSHE:2022:164