Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 181207 Wn-er maakt blootstelling aan risicofactoren voldoende aannemelijk

Hof Arnhem 181207 zwaar tillen onder tijdsdruk; wn-er maakt blootstelling aan risicofactoren voldoende aannemelijk.
3.3  Banz produceerde gedurende het dienstverband wandkasten, die in combinatie met kamerhoge kolommenkasten hangend aan de wand werden gemonteerd. Op een gegeven moment kwamen daar ook computerkasten bij. De kolommenkasten waren in de fabriek tot één geheel gemonteerd, zij reikten van vloer tot plafond en waren 2.50 à 3.50 meter hoog en wogen 85 kilo. Kolommenkasten met ruiten en spiegels waren heel zwaar en toen er computerkasten inkwamen, werden die kasten nog zwaarder. De planken in die kasten waren soms apart verpakt. De horizontale, zwevende ladenkasten waren aanvankelijk tot 2 meter breed, maar later konden ze ook een breedte van 2.50 meter hebben. Aanvankelijk was het meubelplaat dat in de kasten verwerkt werd 16mm dik, later werd het 19mm dik. De monteurs moesten deze kasten met meerdere leveranties tegelijk eerst opstapelen in een bedrijfsbus met schuine wanden. Er werd daarbij zoveel mogelijk een steekkar gebruikt. Bij een kast van 3.50 meter hoogte was dat niet mogelijk. Er zaten altijd twee monteurs op een bus.

3.4  De afleveradressen waren zeer vaak in het westen van Nederland. Als via de detailhandel afgeleverd werd, was vaak een verhuislift beschikbaar, maar heel vaak moesten de kasten, gezien hun lengte, waardoor ze ook niet in een lift van een flatgebouw pasten, in zijn geheel de trap opgedragen worden tot aan het afleveradres. Soms ook moesten de kasten via een balkon naar binnen geschoven worden. Het balkonhek moest dan gedemonteerd worden. Binnen in het huis moesten de kasten ter plaatse worden gezaagd en pasklaar gemaakt worden. Ook de elektrische verlichting in kasten moest aangesloten worden. Het werken op de knieën kon niet voorkomen worden. Zijdens Banz werden geen kniebeschermers verstrekt.

3.5  [geïntimeerde] heeft enige perioden van arbeidsongeschiktheid gekend, met name van januari tot en met juni 1997 vanwege rugklachten en vanaf 18 december 2000 vanwege knieklachten en later psychische klachten. (...)

3.8  Bij dagvaarding van 26 september 2006 heeft [geïntimeerde] een op artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (hierna ook te noemen: BW) gebaseerde vordering tegen Banz aanhangig gemaakt. (...)

4.8  Grief II richt zich tegen een aantal door de kantonrechter in rechtsoverweging 3a tot en met 3d van het vonnis van 14 maart 2006 bewezen geachte omstandigheden.

4.9  Volgens Banz is niet juist dat de kantonrechter als vaststaand aanneemt:
(i) dat er vaak geen ruimte meer in de bedrijfsbus was voor de rolplankjes of rolkarretjes waarop die kasten vervoerd konden worden en
(ii) dat het van de beschikbare parkeerruimte afhing of er op rolkarretjes naar het afleveradres vervoerd kon worden of dat er gedragen moest worden.

4.10   Volgens Banz kon altijd via de rolkarretjes vervoerd worden, ook bij een oneffen wegdek. Gelet op de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen, in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat er niet altijd rolplankjes of rolkarretjes in de bus konden worden meegenomen, dat het vervoeren van kasten met gebruikmaking van een rolkarretje bij een oneffen wegdek lastig kon zijn (zoals Banz ook zelf erkent) en dat er ook niet altijd parkeerruimte beschikbaar was.

4.11  Volgens Banz heeft de kantonrechter verder ten onrechte als vaststaand aangenomen: ”omdat er meerdere leveranties in de bedrijfsbus zaten er meestal langer dan 9,5 uur per dag werd gewerkt. Er moest vroeg vanaf het bedrijf van gedaagde vertrokken worden vanwege de te verwachten files. De werkdag begon om 06.00 uur ’s morgens en eindigde vaak om 22.00 of 23.00 uur ’s avonds.”

4.12   Ook al staan de precieze aanvangstijdstippen van de werkdagen niet vast, uit de getuigenverklaringen, in onderling verband, komt voldoende duidelijk naar voren dat er lange werkdagen werden gemaakt, vaak vroeg moest worden vertrokken in verband met files en dat onder hoge druk moest worden gewerkt. Het hof is wel van oordeel dat de kantonrechter niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de werkdag om 06.00 uur ’s morgen begon en vaak eindigde om 22.00 of 23.00 uur ’s avonds. Dat volgt onvoldoende uit de door partijen overgelegde stukken en in zoverre slaagt de daartegen gerichte grief. Voor het overige laat Banz na toe te lichten waarom de kantonrechter niet tot het in paragraaf 4.11 genoemde oordeel heeft kunnen komen, zodat in zoverre de grief faalt.

4.13  Voor zover Banz een grief richt tegen hetgeen verder in rechtsoverweging 3 onder c van het bestreden vonnis is bepaald, faalt de grief wegens gebrek aan belang.

4.14  Banz heeft ook een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 3 onder d, dat de vaste vrije dag vaak onverwacht niet doorging, voor de motivering waarvan de kantonrechter naar de getuigenverklaring van [A.] heeft verwezen. Gezien het door Banz in eerste aanleg overgelegde urenschema, waarin de maandag als vaste compensatiedag is vermeld en welk schema inhoudelijk niet is weersproken door [geïntimeerde], had de kantonrechter dit niet zonder meer kunnen overwegen. In zoverre slaagt de daartegen gerichte grief.

4.15  Grief III richt zich tegen de door de kantonrechter getrokken conclusie in rechtsoverweging 5 van het vonnis van 14 maart 2006, namelijk dat sprake was van 40 à 70 uur overuren per maand in de periode januari 2000 tot en met november 2000. In zoverre leent grief III zich voor gezamenlijke behandeling met grief IV die ook tegen dat oordeel is gericht. Grief IV richt zich bovendien tegen het oordeel van de kantonrechter dat deze overuren dienden te worden verdeeld over 13 à 16 montagedagen per maand. Voorts richt grief IV zich tegen het door de kantonrechter geoordeelde verband met voornoemde overuren en de hernieuwde arbeidsongeschiktheid.
Het betoog van Banz dient te worden opgevat als verweer tegen het door [geïntimeerde] gestelde causale verband tussen de werkomstandigheden en zijn arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van het causale verband heeft [geïntimeerde] diverse stukken in het geding gebracht.

4.16  Alvorens tot inhoudelijke beoordeling te komen, stelt het hof voorop dat het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag gebaseerd kan zijn op de gevolgen van de opzegging. Of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met de belangen van de werkgever, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan de rechter onder andere de leeftijd van de werknemer, de duur van zijn arbeidsovereenkomst en de mogelijkheid om op korte termijn passende arbeid te vinden in ogenschouw nemen. Een ontslag van een werknemer die langdurig arbeidsongeschikt is, kan onredelijk zijn als de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van of samenhangt met de werkomstandigheden. Daarbij acht het hof minder van belang wat precies de (directe) oorzaak van de uitval was.

4.17  Het hof neemt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] dient te stellen en te bewijzen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Het hof zal bij het oordeel daarover alle omstandigheden van het geval in overweging nemen. De arbeidsongeschiktheid en de oorzaken daarvan zijn één van die omstandigheden en kunnen niet zelfstandig een recht geven op een vergoeding.

4.18  Het is een feit van algemene bekendheid dat het regelmatig tillen van zware zaken een gevaar oplevert voor het ontstaan van rugklachten. Ook een feit van algemene bekendheid is dat het dagelijks verrichten van werkzaamheden op de knieën zonder voldoende bescherming daarvan, zoals in het onderhavige geval, gevaar oplevert voor knieletsel. Het werk dat door [geïntimeerde] moest worden uitgevoerd, kende nagenoeg alle risicofactoren zoals vastgelegd in bijlage I van de richtlijn 90/269/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (vierde bijzondere Richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) waarnaar het Arbeidsomstandighedenbesluit ook verwijst. Uit de vaststaande feiten en de getuigenverklaringen volgt dat het werk als monteur zwaar was, er regelmatig onvoldoende effectieve hulpmiddelen waren, en vaak en soms in moeilijke omstandigheden (waaronder in trappenhuizen) zware lasten moesten worden getild ondanks de beperkte hulpmiddelen die er wel waren. Bovendien heeft de kantonrechter in overweging 4b van het vonnis van 14 maart 2006 overwogen – tegen welk oordeel geen grieven zijn gericht – dat de tijdsdruk zeer hoog was, omdat meerdere kaststellen op een dag afgeleverd en gemonteerd moesten worden aangezien de klanten op de bewuste dag vrij hadden genomen. Daarbij kwamen de steeds weerkerende lange werktijden met vaak onvoldoende rust(tijd) in de avond en nacht, hetgeen [geïntimeerde] volgens het hof ook voldoende aannemelijk heeft gemaakt. (...)

4.21  Ook wat betreft de psychische klachten heeft [geïntimeerde] zijn stelling dat deze verband houden met de zware werkomstandigheden voldoende onderbouwd. Daaraan doet volgens het hof niet af dat ook de persoonlijkheid van [geïntimeerde] geen (of niet altijd een) positieve invloed had op de klachten en/of het herstel daarvan. Ook met die factoren en de daarbij behorende belastbaarheid dient een de werkgever onder omstandigheden rekening te houden. Dit klemt te meer indien deze problemen genoegzaam bij de werkgever bekend waren, zoals in dit geval ook uit de stukken volgt, onder andere uit de brief van 23 april 1999 van A. Meun van het Rug AdviesCentrum aan R. Eijsink-Van Kruysbergen.

4.22  Gezien de vaststaande feiten en de stukken, in het bijzonder de inhoud van de rapporten, in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat kan worden aangenomen dat onder meer de zware werkomstandigheden hebben bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde], althans diens klachten hebben verergerd. Daarbij acht het hof ook van belang dat Banz een verwijt kan worden gemaakt van de zware werkomstandigheden en het feit dat Banz deze zware werkomstandigheden in stand heeft gelaten. Gezien voorgaand oordeel, in samenhang bezien met het feit dat [geïntimeerde] op het moment van het ontslag 48 jaar oud, reeds 14 jaren in dienst was bij Banz, door zijn arbeidsongeschiktheid en de daarmee samenhangende structurele beperkingen moeilijk een andere baan kan krijgen – waarbij S.J. Vogelsang heeft geoordeeld dat er geen (medische) indicatie was dat de beperkingen van [geïntimeerde] op korte termijn zullen verbeteren – en ook nadelige financiële gevolgen van het ontslag ondervindt, is het ontslag van [geïntimeerde] zonder hem enige financiële vergoeding toe te kennen, kennelijk onredelijk. Daarbij acht het hof tevens van belang dat [geïntimeerde] gezien zijn arbeidsongeschiktheid niet meer de arbeid kan verrichten die hij ruim 14 jaar lang heeft verricht. Daarbij laat het hof in het midden of een verband bestaat tussen de overuren in 2000 en de hernieuwde arbeidsongeschiktheid, zoals de kantonrechter wel heeft vastgesteld. (...)

4.26  Grief V richt zich onder meer tegen rechtsoverweging 7 en 9 van het vonnis van 14 maart 2006 waarin de kantonrechter de stelling van Banz dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is vanwege het feit dat [geïntimeerde] niet, dan wel onvoldoende, heeft willen meewerken aan reïntegratie, niet heeft aanvaard.

4.27  Aangezien een werknemer in beginsel verplicht is mee te werken aan een reïntegratie kan het niet of onvoldoende daaraan meewerken aan een ontslag de kennelijk onredelijkheid ontnemen. Op Banz rust de bewijslast dat [geïntimeerde] niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan reïntegratie. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.28  In de toelichting op deze grief verwijst Banz naar twee rapportages, die als productie 14 bij akte houdende overlegging producties van 28 september 2004 en als productie 16 bij conclusie van repliek van 21 december 2004 zijn overgelegd. Uit die stukken volgt dat [geïntimeerde] bij voorkeur niet naar Banz wilde terugkeren, maar daaruit volgt nog niet dat [geïntimeerde] weigerde te reïntegreren.

4.29  Banz heeft thans nog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn reïntegratie. Aangezien Banz een concreet en gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan van haar stelling dat zij vergeefse pogingen heeft gedaan tot reïntegratie van [geïntimeerde] op of omstreeks maart 2001, zal het hof Banz toelaten daarvan bewijs te leveren. Dat zal echter pas gebeuren, nadat partijen zich hebben uitgelaten over het in rechtsoverweging 4.31 genoemde punt.

4.30   Voor zover grief VI zich richt tegen het door de kantonrechter toepassen van de kantonrechtersformule ter bepaling van de vergoeding slaagt de grief. Bij de vaststelling van de hoogte van een eventuele vergoeding ziet het hof, anders dan de kantonrechter, geen reden de kantonrechtersformule (die is bedoeld om de vergoeding bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 BW te bepalen) toe te passen.

4.31  Tijdens het pleidooi heeft Banz gesteld dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij zijn vordering aangezien de verzekeraar van Banz mede in het kader van de procedure genoemd in rechtsoverweging 3.8 aan [geïntimeerde] een schikkingsbedrag zou hebben aangeboden en de schikkingsonderhandelingen tussen [geïntimeerde] en de verzekeraar in een vergevorderd stadium verkeren. Het hof wenst daarover in deze stand van de procedure te worden geïnformeerd door [geïntimeerde]. Het zal [geïntimeerde] de gelegenheid geven zich bij akte uit te laten over de vraag of hij, mede gezien de eventuele tussen hem en de verzekeraar van Banz overeengekomen schikking, nog een rechtens relevant belang heeft bij zijn vordering. Banz kan desgewenst nog bij akte reageren op de akte van [geïntimeerde].
LJN BC5411