Hof 's-Hertogenbosch 150817 ontslag op staande voet onrechtmatig; terechte zorgen wn-er over vervoer bedrijfskleding met kankerverwekkende stoffen
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 150817 ontslag op staande voet onrechtmatig; terechte zorgen wn-er over vervoer bedrijfskleding met kankerverwekkende stoffen
3.9.
De meegedeelde dringende reden betreft een keten van gebeurtenissen. Deze keten is ingezet door [appellante] , die van [geïntimeerde] heeft verlangd dat hij op 22 augustus 2014 de werkkleding in zijn eigen auto zou vervoeren, terwijl tot dan toe vervoer van de werkkleding door [geïntimeerde] in zijn privé auto hooguit slechts incidenteel aan orde was geweest. Gegeven de omstandigheden dat:
- [geïntimeerde] onder meer met keramische vezels werkte,
- keramische vezels als kankerverwekkende stof zijn aangemerkt, en
- volgens de veiligheidsvoorschriften van [appellante] maatregelen waren voorgeschreven om te voorkomen dat werknemers risico’s zouden lopen door contact met de tyvec dan wel in of op het lichaam achtergebleven vezels,
had het op de weg van [appellante] gelegen om de door [geïntimeerde] geuite zorgen over de risico’s die hij en zijn gezinsleden zouden kunnen lopen bij vervoer van werkkleding in zijn eigen auto vanwege mogelijk op de werkkleding achtergebleven keramische vezels serieus te nemen. Dat heeft zij niet gedaan door ermee te volstaan [geïntimeerde] op te dragen om, niettegenstaande deze zorgen, de werkkleding in zijn eigen auto te vervoeren. Dat [geïntimeerde] onder deze omstandigheden geen andere uitweg zag dan een klacht in te dienen bij de arbeidsinspectie acht het hof begrijpelijk en gerechtvaardigd. [geïntimeerde] kon redelijkerwijs vrezen dat hij moest werken onder arbeidsomstandigheden die voor hem (en zijn gezinsleden) onaanvaardbare gezondheidsrisico’s opleverden. [appellante] heeft de wijze waarop [geïntimeerde] de klacht heeft ingediend opgevat als een dreigement, maar dit is door [appellante] in het geheel niet feitelijk onderbouwd, zodat aan die kwalificatie geen gewicht kan worden toegekend. Afgezien daarvan begrijpt het hof die kwalificatie niet, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden.
De opdracht van [appellante] aan [geïntimeerde] om op maandag 26 augustus 2014, over een grotere afstand, met zijn eigen auto naar [plaats 3] te rijden is aanleiding geweest tot escalatie van het verschil van mening en dat is naar het oordeel van hof beide partijen aan te rekenen. Beide partijen valt er, met het oog op de belangen van de andere partij, naar het oordeel van het hof een verwijt van te maken dat de vraag of [geïntimeerde] op 26 augustus 2014 werkkleding moest meenemen onbesproken is gebleven. [geïntimeerde] mocht er zonder navraag niet vanuit gaan dat er op de werklocatie bedrijfskleding aanwezig was en het is ook niet aannemelijk dat hij daarvan daadwerkelijk is uitgegaan. Van [geïntimeerde] mocht worden verwacht dat hij oog had voor de belangen van [appellante] en de benadeling daarvan als [geïntimeerde] in [plaats 3] zou arriveren zonder bedrijfskleding. [geïntimeerde] had daarom tevoren duidelijkheid moeten verschaffen dat hij van plan was om de reis zonder werkkleding te maken, en [appellante] daarmee in staat moeten stellen om alternatieve oplossingen te zoeken. [appellante] had uit hoofde van goed werkgeverschap, nadat zij [geïntimeerde] onder druk had gezet op 21 augustus 2014, contact moeten opnemen met [geïntimeerde] om met hem te overleggen over het vervoer van de werkkleding en over alternatieven waarmee aan de bezwaren van [geïntimeerde] tegemoet kon worden gekomen. In plaats daarvan heeft zij hem nogmaals een vergelijkbare opdracht gegeven, terwijl zij wist dat [geïntimeerde] daarin grote gezondheidsrisico’s zag en hij dit zeer bezwaarlijk achtte. Het verwijt aan [appellante] weegt het zwaarst, gelet op de kankerverwekkende stoffen waarmee de bedrijfskleding in aanraking komt en het daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht vrezen te lopen.
Bij de beoordeling van de gebeurtenissen tijdens het gesprek van 26 augustus 2014 is ook naar het oordeel van het hof van belang dat [geïntimeerde] werd geconfronteerd met de aanwezigheid van niet alleen [directeur van appellante] en [werfleider en veiligheidskundige van appellante] maar ook van de advocaat van [appellante] , wiens aanwezigheid niet was aangekondigd. Het is ook naar het oordeel van het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] zich daardoor overvallen en geïntimideerd heeft gevoeld, omdat deze samenstelling van de delegatie van [appellante] kan worden opgevat als niet te zijn gericht op een verzoenend gesprek, maar op een verdere escalatie en juridisering. Dit geldt temeer omdat niet gesteld of gebleken is dat [appellante] in dit gesprek begrip heeft getoond voor door [geïntimeerde] geuite zorgen over de veiligheidsrisico’s. Ook als het gedrag van [geïntimeerde] in algemene zin ongepast was, als hij tegen mevrouw [werfleider en veiligheidskundige van appellante] heeft geschreeuwd, of als hij haar op intimiderende wijze heeft bedreigd met het indienen van een klacht of een aangifte danwel haar in ander opzicht onheus heeft bejegend, zoals [appellante] heeft gesteld, legt dit daarom naar het oordeel van hof (te) weinig gewicht in de schaal bij de beoordeling van de aangezegde dringende reden.
Het hof overweegt het volgende over de door [appellante] gestelde (maar door [geïntimeerde] betwiste) opmerking van [geïntimeerde] aan [directeur van appellante] dat hij ‘in de toekomst maar beter over zijn schouder kan blijven kijken’. Of deze opmerking kan worden opgevat als serieuze (in de woorden van artikel 7:678 BW: ernstige) bedreiging hangt af van de context waarin deze is gemaakt. Het hof acht in dit opzicht het volgende van belang:
- Niet gesteld is dat [geïntimeerde] zich voor 26 augustus 2014 in de werksfeer ooit eerder heeft uitgelaten in een zin die in enig opzicht door [appellante] als agressief of dreigend is aangemerkt, dit met uitzondering van het indienen van de klacht bij de arbeidsinspectie, maar daarover heeft het hof hierboven reeds overwogen dat dit niet op goede gronden als dreigend is of mocht worden opgevat;
- Er was sprake van een escalatie naar aanleiding van de door [geïntimeerde] geuite zorgen over door hem ervaren veiligheidsrisico’s waarvoor hij geen gehoor had gevonden bij [appellante] ;
- De opmerking vond plaats na afloop van een gesprek in een setting waardoor [geïntimeerde] zich overvallen en geïntimideerd kon voelen;
- [geïntimeerde] heeft deze opmerking volgens [appellante] gemaakt nadat het gesprek was afgelopen, [directeur van appellante] [geïntimeerde] had verzocht om het pand te verlaten en [directeur van appellante] vervolgens met [geïntimeerde] was meegelopen, danwel achter hem aan was gelopen, om hem te begeleiden naar zijn auto, en wel tijdens dat lopen.
- De gemoederen waren tijdens het gesprek behoorlijk opgelopen; het achter [geïntimeerde] aanlopen moet als onnodig escalerend worden beschouwd.
- Niet gesteld is dat [directeur van appellante] [geïntimeerde] heeft verzocht om uitleg te geven over wat hij met zijn opmerking bedoelde. Evenmin is gesteld dat [directeur van appellante] de situatie als zodanig bedreigend heeft ervaren dat hij geen mogelijkheid zag om dit te doen.
Gezien deze omstandigheden oordeelt het hof dat aan de, door [appellante] gestelde, opmerking van [geïntimeerde] aan [directeur van appellante] niet de betekenis van een serieuze bedreiging mag worden toegekend.
3.10.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hof oordeelt op grond van het in 3.9 overwogene dat, ook als wordt uitgegaan van de juistheid van alle door [appellante] in het kader van de dringende reden gestelde feiten, op 26 augustus 2014 van [appellante] kon worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] zou laten voortduren en dat er dus geen dringende reden is. Nu het hof bij deze beoordeling is uitgegaan van de juistheid van de door [appellante] gestelde feiten, ook voor zover ze door [geïntimeerde] zijn betwist, kan bewijslevering door [appellante] niet leiden tot een andere beslissing van de zaak. Het hof zal [appellante] dus niet toelaten tot bewijs. ECLI:NL:GHSHE:2017:3645