HR 051018 i.c. ook recht op transitievergoeding bij ontslag wegens ziekte kort voor bereiken van pensioengerechtigde leeftijd
- Meer over dit onderwerp:
HR 051018 i.c. ook recht op transitievergoeding bij ontslag wegens ziekte kort voor bereiken van pensioengerechtigde leeftijd
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.7. Kort samengevat zijn deze als volgt.
( i) [verweerder] is geboren in 1952. Hij is op 1 augustus 1978 als docent in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) de Stichting.
(ii) Aan [verweerder] is, na een ziekteperiode van 14 november 2011 tot 11 november 2013, per 11 november 2013 een WGA-uitkering toegekend voor 36,64%. Hij is vervolgens voor de resterende verdiencapaciteit van 0,6336 van zijn oorspronkelijke arbeidsduur in dezelfde functie herplaatst.
(iii) [verweerder] heeft zich per 10 juni 2014 opnieuw ziekgemeld. Hem is met ingang van die datum een IVA-uitkering toegekend.
(iv) Op 17 mei 2016 heeft de Stichting bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij beslissing van 25 mei 2016 heeft het UWV deze toestemming verleend. Bij brief van 31 mei 2016 heeft de Stichting de arbeidsovereenkomst opgezegd per 23 augustus 2016.
( v) Op 30 april 2018 heeft [verweerder] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerder] verzocht, voor zover in cassatie van belang, om toekenning van een transitievergoeding van € 73.541,42. De kantonrechter heeft een transitievergoeding van € 25.000,-- toegekend. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [verweerder] in zijn omstandigheden de volledige transitievergoeding zou krijgen, maar dat het, omdat sprake is van enige inkomensderving, wel redelijk is dat [verweerder] de transitievergoeding gedeeltelijk krijgt. (rov. 5.1-6.2)
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter ten aanzien van de transitievergoeding vernietigd en, opnieuw rechtdoende, een transitievergoeding van € 73.514,42 bruto toegekend. De in cassatie relevante overwegingen van het hof houden – kort weergegeven – het volgende in.
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij overeenkomstig art. 7:673 lid 1 BW recht heeft op een volledige transitievergoeding en dat de rechter hierbij geen discretionaire bevoegdheid heeft. (rov. 3.4.1)
De wetgever heeft met de Wet werk en zekerheid niet beoogd de toepasselijkheid van art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW uit te sluiten. Of toekenning van een volledige vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in een gegeven situatie onaanvaardbaar is, hangt niet alleen af van alle omstandigheden van het geval, maar ook van de aard en strekking van de transitievergoeding en in dat kader ook van de bedoeling van de wetgever. (rov. 3.4.2)
In het licht van de memorie van toelichting bij het Voorstel van wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Kamerstukken II, 2016/17, 34699, nr. 3) is het feit dat de werknemer een IVA-uitkering krijgt, geen aanleiding hem een lagere transitievergoeding toe te kennen. (rov. 3.5.1)
Niet kan worden aangesloten bij de voorheen onder de kantonrechtersformule toegepaste Aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters, volgens welke bij ontslag kort voor de pensioendatum de vergoeding in beginsel verminderd werd tot de inkomensderving. De wetgever was met die Aanbeveling bekend en heeft kennelijk geen aanleiding gezien een soortgelijke wettelijke regeling te treffen. Het feit dat de werknemer op 30 april 2018 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, is onvoldoende aanleiding om hem een lagere transitievergoeding toe te kennen. (rov. 3.5.2)
Van onaanvaardbare disproportionaliteit tussen het inkomensverlies van [verweerder] en de verlangde transitievergoeding is geen sprake. De transitievergoeding is een forfaitaire vergoeding die ook verschuldigd is indien niet of nauwelijks sprake is van schade of inkomensverlies. (rov. 3.5.3)
Er bestaat geen grond, ook niet als alle omstandigheden van het geval in samenhang worden beschouwd, om toekenning van een volledige transitievergoeding onaanvaardbaar te achten en op die grond te matigen.
(rov. 3.5.4)
3.3
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 3.4.2-3.5.4 van de beschikking van het hof. Het voert aan dat het hof is uitgegaan van een te beperkt toepassingsbereik van art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW. Het hof heeft miskend dat, wat ook zij van de bedoeling van de wetgever, de beoordeling of toekenning van een volledige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, afhangt van alle omstandigheden van het geval. Indien het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van de door de Stichting aangevoerde omstandigheden, aldus het middel.
3.4.1
Bij de behandeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
De rechter dient bij de beoordeling of de toepassing van een wettelijke regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW), terughoudendheid te betrachten. Dit geldt te meer indien het gaat om een regel van dwingend recht (zie onder meer HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167, rov. 3.8 en HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396, rov. 4.2.1). Als in de wettelijke regel al een afweging van belangen door de wetgever besloten ligt, zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van die belangen alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen slagen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 73 en HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rov. 3.8.1).
3.4.3
De regeling van de transitievergoeding in art. 7:673 BW is dwingendrechtelijk van aard. De wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in art. 7:673-673d BW vermelde omstandigheden (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651, rov. 3.3.8). Het abstracte en gestandaardiseerde karakter van de regeling van de transitievergoeding komt onder meer hierin tot uiting, dat voor de aanspraak niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is, dan wel aansluitend een andere baan heeft gevonden (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70). Ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens twee jaren van ziekte (art. 7:669 lid 3, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 7:670 lid 1, aanhef en onder a, BW), hebben recht op een transitievergoeding (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 96).
3.4.4
De wetgever heeft onder ogen gezien dat de wettelijke regeling van de transitievergoeding ertoe kan leiden dat een werknemer die kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding die hoger is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen wanneer hij in dienst zou zijn gebleven. Dit valt met name af te leiden uit de grafieken die zijn opgenomen in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70-71), waarin achtereenvolgens zijn weergegeven de opbouw van de ontbindingsvergoeding volgens de kantonrechtersformule (de oude situatie) en de opbouw van de transitievergoeding (de nieuwe situatie). Uit de grafieken volgt dat de transitievergoeding tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onverkort blijft toenemen, terwijl de lijn van de hoogte van de voormalige ontbindingsvergoeding in de jaren voor de pensioengerechtigde leeftijd scherp naar beneden afbuigt. Dit laatste is in lijn met de destijds geldende Aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters, die erin voorzag dat de ontbindingsvergoeding in beginsel niet hoger zou zijn dan de inkomstenderving tot aan de pensioneringsdatum. Een dergelijke afbouwregeling heeft de wetgever voor de transitievergoeding klaarblijkelijk niet gewenst.
3.5
In het licht van het voorgaande zijn de klachten ongegrond.
Het hof heeft (in rov. 3.4.2) terecht vooropgesteld dat art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW ook toepassing kunnen vinden in gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om de vraag of toekenning van een (volledige) transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het heeft vervolgens evenzeer terecht overwogen dat deze beoordeling afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat daarbij onder meer betekenis toekomt aan de aard van de wettelijke regeling van de transitievergoeding en aan de bedoeling van de wetgever. In rov. 3.5.4 heeft het hof geoordeeld dat, gelet op de omstandigheden van het geval, geen grond bestaat om toekenning van een volledige transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Anders dan het middel kennelijk betoogt, heeft het hof niet geoordeeld dat, gelet op de wil van de wetgever, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in gevallen als dit geheel is uitgesloten. Het hof heeft de omstandigheid dat de wetgever de door de Stichting bepleite uitzondering op de wettelijke regeling van de transitievergoeding klaarblijkelijk niet heeft gewenst, – terecht – zwaar laten wegen, maar heeft ook de andere relevante omstandigheden van het geval in zijn oordeel betrokken (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3). Het oordeel van het hof geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. ECLI:NL:HR:2018:1845