Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 111122 van diepslapers, semi-diepslapers, transitievergoeding en compensatie terzake

HR 111122 van diepslapers, semi-diepslapers, transitievergoeding en compensatie terzake

zie ook https://cassatieblog.nl/arbeidsrecht/xella-norm-geldt-i-ook-voor-semi-diepslapers-en-ii-alleen-voor-voorstellen-gedaan-op-of-na-20-juli-2018/

3Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.10-4.13 dat de vraag of het dienstverband voor of na 1 juli 2015 slapend is geworden, geen beantwoording behoeft. Volgens het onderdeel berust het oordeel dat ook in het geval het dienstverband na 1 juli 2015 slapend is geworden, de transitievergoeding op de voet van art. 7:673e lid 2 BW nihil zou bedragen, op een onjuiste uitleg van die bepaling.

3.2.1
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.

3.2.2
In zijn prejudiciële beslissing in de zaak Xella (zie hiervoor in 2.1) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

“2.7.2 De wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend. (…)

2.7.3 (…)
Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. (…)

2.7.4
De Wet compensatie transitievergoeding treedt in werking op 1 april 2020. Een aanspraak op compensatie is mogelijk voor arbeidsovereenkomsten die op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd. Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag hiervoor in 2.7.3 leidt ertoe dat de werkgever de vergoeding voor de werknemer moet voorfinancieren totdat de Wet compensatie transitievergoeding in werking is getreden. Als de werkgever aannemelijk maakt dat die voorfinanciering leidt tot ernstige financiële problemen, kan de rechter beslissen dat betaling aan de werknemer in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020. Vanaf 1 april 2020 geldt echter ingevolge art. 2 Regeling compensatie transitievergoeding dat voor een aanvraag op grond van de Wet compensatie transitievergoeding vereist is dat de volledige vergoeding aan de werknemer is voldaan, hetgeen de werkgever verplicht tot voorfinanciering.”

Deze overwegingen moeten, zoals het hof terecht heeft aangenomen, aldus worden verstaan dat de gehoudenheid van een werkgever uit hoofde van goed werkgeverschap om in te stemmen met een voorstel van een werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, erop berust dat de werkgever ter zake van die vergoeding aanspraak kan maken op compensatie als bedoeld in art. 7:673e BW en daarom in beginsel geen redelijk belang heeft bij voortduring van de arbeidsovereenkomst. Voor de beoordeling wanneer een werkgever gehouden is in te stemmen met een voorstel van een werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, is dan ook van belang onder welke voorwaarden uit hoofde van art. 7:673e BW aanspraak kan worden gemaakt op compensatie.

3.2.3
Art. 7:673e lid 1 BW moet, voor zover betrekking hebbend op de beëindiging van een arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, als volgt worden uitgelegd. Indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1, aanhef en onder a, (en ingeval van beëindiging met wederzijds goedvinden: lid 3), kan de werkgever bij het UWV aanspraak maken op compensatie ter zake van de betaalde vergoeding. Dit betekent dat – vooropgesteld dat ook voor het overige is voldaan aan de bedoelde voorwaarden – slechts van belang is of de werkgever de arbeidsovereenkomst op of na 1 juli 2015 (de datum van invoering van de transitievergoeding) heeft beëindigd. Het bepaalde in art. 7:673e lid 2, tweede volzin, BW doet daaraan niet af: hierin wordt de hoogte van de compensatie gemaximeerd door voor de berekening daarvan de duur van de arbeidsovereenkomst fictief te bekorten tot de datum waarop de wachttijd als bedoeld in art. 7:670 lid 1, onder a, BW is verstreken. Deze bepaling brengt niet mee dat wanneer het einde van de wachttijd voor 1 juli 2015 lag, de compensatie nihil is op de grond dat voor die datum de Wet Werk en Zekerheid waarbij de transitievergoeding is ingevoerd nog niet van kracht was. Een zodanige uitleg zou meebrengen dat in deze gevallen feitelijk geen aanspraak op compensatie zou bestaan. Dat zou niet stroken met de reden voor de invoering van de compensatieregeling, te weten het stimuleren van werkgevers om slapende dienstverbanden te beëindigen. Een werkgever die daartoe na 1 juli 2015 overgaat kan dus ook indien het gaat om een werknemer ten aanzien van wie voor 1 juli 2015 de wachttijd was verstreken, op de voet van art. 7:673e BW aanspraak maken op compensatie. Daarbij is niet van belang of de bevoegdheid tot beëindiging uit hoofde van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW, voor die datum is ontstaan, dan wel op of na die datum (‘diepslapers’, respectievelijk ‘semi-diepslapers’).4

3.2.4
In overeenstemming met hetgeen hiervoor in 3.2.3 met betrekking tot art. 7:673e BW is overwogen, moet rov. 2.7.3, derde volzin, van de prejudiciële beslissing in de zaak Xella (hiervoor in 3.2.2: de tweede aangehaalde volzin) aldus worden verstaan dat ook werkgevers die de arbeidsovereenkomst voor 1 juli 2015 hadden kunnen opzeggen, gehouden zijn in te stemmen met een voorstel van een werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding, zij het dat dit geldt voor voorstellen gedaan op of na 20 juli 20185. De in die volzin voorziene maximering leidt slechts ertoe dat voor de berekening van de hoogte daarvan het dienstverband fictief wordt bekort tot het moment waarop de bevoegdheid tot opzegging is ontstaan.

3.2.5
Het voorgaande komt erop neer dat hetgeen in de prejudiciële beslissing in de zaak Xella is overwogen ook betrekking heeft op dienstverbanden van diepslapers en semi-diepslapers, omdat een werkgever, indien aan de voorwaarden van art. 7:673e lid 1, aanhef en onder a, BW is voldaan, ook in die gevallen aanspraak kan maken op de in die bepaling voorziene compensatie.

3.3.1
Uit het voorgaande volgt dat juist is het oordeel van het hof dat de vraag of het dienstverband voor of na 1 juli 2015 slapend is geworden, geen beantwoording behoeft, zij het op andere gronden dan het hof heeft aangenomen. De daartegen gerichte klacht slaagt niettemin. In cassatie zijn niet bestreden het oordeel van het hof in rov. 4.8 dat een werkgever ten aanzien van arbeidsovereenkomsten die voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden, niet gehouden is om mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding en het dienovereenkomstige, in de eerste zin van rov. 4.10 besloten liggende oordeel dat Ammeraal niet gehouden was het dienstverband van de werkneemster op te zeggen onder toekenning van een transitievergoeding, als dat voor 1 juli 2015 slapend is geworden. Na verwijzing zal dus moeten worden onderzocht of de bevoegdheid tot opzegging van het dienstverband van de werkneemster voor 1 juli 2015 is ontstaan, dan wel op of na 1 juli 2015.

Ook de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 7:673e lid 2 BW is gegrond. Indien het hof na verwijzing tot het oordeel komt dat het dienstverband van de werkneemster op of na 1 juli 2015 slapend is geworden, zal het ervan moeten uitgaan dat Ammeraal bij betaling van een transitievergoeding aanspraak kan maken op compensatie.

3.3.2
Het oordeel van het hof in rov. 4.13 dat de vrees van Ammeraal dat zij geen aanspraak kon maken op compensatie, in het licht van de tekst van art. 7:673e lid 2 BW gerechtvaardigd was, en dat zij daarom niet gehouden was mee te werken aan beëindiging van het dienstverband van de werkneemster, bouwt voort op de hiervoor onjuist bevonden uitleg van art. 7:673e lid 2 BW. Onderdeel 4, dat zich onder meer richt tegen dit voortbouwende oordeel, slaagt daarom eveneens.

3.4
De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2022:1575