Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 300618, annotatie op cassatieblog.nl: Toekenning billijke vergoeding uit art. 7:683 lid 3 BW niet verplicht, door I. Trimp d.d. 190618

HR 300618, annotatie op cassatieblog.nl: Toekenning billijke vergoeding uit art. 7:683 lid 3 BW niet verplicht, door I. Trimp d.d. 190618

De appelrechter is niet verplicht om de werknemer op grond van art. 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding toe te kennen, indien hij oordeelt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden en herstel niet in de rede ligt. Bij toekenning van de billijke vergoeding op deze grond is niet vereist dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding dient de rechter de omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen, waaronder de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst en de (mate) van eventuele verwijtbaarheid van de werkgever. Daarnaast kunnen ook de (overige) gezichtspunten uit de New Hairstyle-beschikking (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:2017:1187, NJ 2017/298, rov. 3.4.4 en 3.4.5, CB 2017-131) toepassing vinden.

Achtergrond van deze zaak
Werkgeefster heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met een werknemer te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen (de e-grond; art. 7:669 lid 3 sub e BW), en subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond; art. 7:669 lid 3 sub g BW).

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van verwijtbaar handelen. Het hof heeft (daarentegen) geoordeeld dat de kantonrechter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de aangevoerde gronden ten onrechte heeft toegewezen. Het hof heeft evenwel geen aanleiding gezien voor herstel van de arbeidsovereenkomst, en heeft daarnaast het verzoek om toekenning van de billijke vergoeding afgewezen. Werknemer heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld.

Geen verplichte toekenning billijke vergoeding uit art. 7:683 lid 3 BW
Art. 7:683 lid 3 BW bepaalt dat de appelrechter de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien hij oordeelt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. In cassatie wordt onder meer aangevoerd dat het hof op grond van art. 7:683 lid 3 BW twee opties heeft: óf herstel óf een billijke vergoeding. Indien het hof afziet van het bevelen van herstel van de arbeidsovereenkomst, is het volgens het middel verplicht een billijke vergoeding toe te kennen.

De Hoge Raad verwerpt de klacht. Uit de wettekst van art. 7:683 lid 3 BW volgt dat er geen verplichting voor de rechter op dit punt bestaat. Ook in de wetsgeschiedenis wordt veelal gesproken in termen van ‘kunnen’ en ‘mogelijkheden’ in plaats van een verplichting. De toelichting bevat geen duidelijke aanwijzingen dat (desalniettemin) een verplichting is beoogd. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten om het bestaan van een verplichting aan te nemen. De Hoge Raad overweegt tegen deze achtergrond in rov. 3.3.3 dat er geen verplichting bestaat:

“3.3.3 In het licht van het voorgaande moet art. 7:683 lid 3 BW aldus worden uitgelegd dat de appelrechter die tot het oordeel komt dat de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg ten onrechte is ontbonden en dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet is aangewezen, moet beslissen of aan de werknemer een billijke vergoeding moet worden toegekend en, zo ja, tot welk bedrag. Daarmee heeft de rechter dus ook de bevoegdheid om in voorkomend geval geen billijke vergoeding toe te kennen. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over (de hoogte van) de vergoeding hebben geleid.”

De Hoge Raad merkt vervolgens op dat dit ook geldt in het geval dat de appelrechter oordeelt dat een verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging of tot herstel van de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg ten onrechte is afgewezen. Dit geval wordt mede door art. 7:683 lid 3 BW bestreken.

Begroting van de billijke vergoeding uit art. 7:683 lid 3 BW
In cassatie is daarnaast de vraag aan de orde met welke omstandigheden de appelrechter rekening moet houden bij het bepalen van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW. Het middel voert aan dat het hof ten onrechte (slechts) rekening heeft gehouden met de ‘waarde’ van de arbeidsovereenkomst (indien herstel daarvan zou hebben plaatsgevonden), terwijl het hof alle omstandigheden van het geval had moeten afwegen.

De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van deze klacht tot uitgangspunt dat in de gevallen die door art. 7:683 lid 3 BW worden bestreken, anders dan bij andere op grond van de WWZ toe te kennen billijke vergoedingen, niet noodzakelijk sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Vervolgens overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4.2:

“3.4.2 Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 115). Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door, zoals het hof het heeft uitgedrukt, de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had.

Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298, 3.4.4 en 3.4.5 (New Hairstyle), bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.”

De Hoge Raad oordeelt dat het hof dit niet heeft miskend. Het hof heeft immers niet alleen gewicht toegekend aan de ‘waarde’ van de verloren gegane arbeidsovereenkomst, maar heeft ook in zijn oordeel betrokken dat de werknemer onvoldoende heeft onderbouwd dat werkgeefster verwijtbaar heeft gehandeld. De Hoge Raad verwerpt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt werknemer in de proceskosten. cassatieblog.nl