Rb Utrecht 040610 verzoek tot ontbinding omdat werknemer WAO uitkering verzweeg afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 040610 verzoek tot ontbinding omdat werknemer WAO uitkering verzweeg afgewezen
Van   Halteren verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met   Zammouri   wegens het bestaan van een vertrouwensbreuk, te wijten aan   Zammouri. Zij   verwijt Zammouri dat hij bij het sluiten van de   arbeidsovereenkomst   niet heeft meegedeeld dat hij een gedeeltelijke   WAO-uitkering genoot.   Hierdoor bleek Zammouri minder inzetbaar te zijn   en tevens heeft Van   Halteren in de perioden van de verschillende   ziekmeldingen van Zammouri   geen gebruik kunnen maken van de regeling   zoals bedoeld in art. 29b   Ziektewet. Van Halteren heeft daardoor   schade geleden. 
Zammouri heeft de functie van productiemedewerker, hetgeen betekent     dat hij op alle plaatsen inzetbaar diende te zijn. Toen hij in het     voorjaar van 2009 niet langer op de Carrousel kon werken en op de Victor     werd geplaatst bleek de beperkte inzetbaarheid van Zammouri. Die is     daarna niet toegenomen, wat blijkt uit de (kennelijk blijvende)     arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2010. 
Ter zitting heeft Van Halteren aangevoerd dat, indien zij had    geweten  dat Zammouri een gedeeltelijke WAO-uitkering genoot, zij hem    niet in  dienst zou hebben genomen. 
Zammouri heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop wordt bij de beoordeling - waar nodig - nader ingegaan. 
De beoordeling 
Van Halteren legt aan haar verzoek een aan Zammouri te wijten     vertrouwensbreuk ten grondslag, neerkomend op het verzwijgen van zijn     gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij indiensttreding. Hierdoor heeft     zij in het verleden niet alleen financiële schade geleden, thans  ziet    zij zich ook geconfronteerd met een ernstig arbeidsongeschikte     werknemer, die niet kan terugkeren in zijn oorspronkelijke functie. 
De kantonrechter constateert allereerst dat deze grondslag indirect     verband houdt met ziekte van Zammouri - zij het dat Van Halteren de     grondslag zet in de sleutel van verzwijging. Dit noopt tot een     voorzichtige beoordeling ten aanzien van het verzoek. 
De vraag die in essentie voorligt, is of Zammouri gehouden was aan     Van Halteren zijn WAO-situatie mee te delen. Die vraag kan niet zonder     meer positief worden beantwoord. Zammouri heeft er in zijn verweer op     gewezen dat op hem geen verplichting rust om zijn WAO-verleden aan  Van    Halteren kenbaar te maken. Dat zou zijn positie als   arbeidsgehandicapte   ernstig schaden. Hij heeft hierbij aansluiting   gezocht bij de   parlementaire geschiedenis van de Wet IWIA en WIA   (30118). In de memorie   van Toelichting is het volgende opgenomen: 
“De regering is er zich terdege van bewust dat het hierbij gaat om     een gevoelige materie, waarbij de belangen zorgvuldig dienen te worden     gewogen. Enerzijds is het belang van de werknemer bij arbeidsdeelname   en   het belang van diens privacy in het geding. Anderzijds dient het   belang   van de werkgever te worden gewogen, waarbij het vooral gaat om   diens   financieel belang. 
De regering hecht er – na weging van de verschillende belangen –     allereerst aan vast te houden aan het uitgangspunt dat     aspirantwerknemers met een handicap of WAO-verleden niet verplicht zijn     de aspirantwerkgever hierover bij een sollicitatie te informeren,   tenzij   bijzondere functie-eisen daartoe nopen. In deze fase staat het   belang   van de werknemer aan arbeidsdeelname en het privacybelang   voorop. De   werknemer kan dus op dat moment zelf bepalen of hij zijn   status bekend   maakt of niet. 
Na een bepaalde periode komt er echter een moment, waarop ook het     belang van de werkgever bij bekendmaking tot gelding dient te komen. De     regering is van mening dat deze periode twee maanden dient te   bedragen.   Deze periode correspondeert met de reguliere   proeftijdperiode. De   werknemer heeft dan een dienstverband en in deze   periode van twee   maanden zijn waarde kunnen bewijzen. Na deze periode   kan de werkgever   gebruik maken van voordelen die verbonden zijn aan   het in dienst hebben   of houden van een werknemer met een   arbeidshandicap: de no risk polis   bij ziekte of de   premiekortingsregeling. Bovendien is deze periode,   gelet op de huidige   praktijk van bekendmaking van besluiten, een   redelijke periode. 
De regering kiest ervoor om deze lijn als volgt uit te werken. 
In de Ziektewet (ZW) wordt allereerst vastgelegd dat de werknemer    die  gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, na twee maanden van de nieuwe     dienstbetrekking verplicht is de werkgever desgevraagd te informeren     over zijn mogelijke aanspraak op ziekengeld op grond van artikel 29b ZW     (no riskpolis). Aan deze wettelijke verplichting dient gevolg te   worden   gegeven op een daartoe strekkend verzoek van de werkgever (in   de   praktijk zal de arbodienst doorgaans faciliterend optreden en de     uitvraag bij de werknemer namens de werkgever verrichten). De werkgever     zal dus eerst initiatief moeten tonen. Doet hij dat dan dient de     werknemer zijn werkgever te informeren. De werknemer behoeft aan de     werkgever alleen aan te geven dat hij recht heeft op de no risk polis;     over de aard en oorzaak van de (gedeeltelijke) ongeschiktheid behoeft     hij de werkgever niet te informeren.” 
De hier bedoelde regeling is opgenomen in art. 29b jo. 38b Zw. 
Van belang is vast te stellen dat de wetgever het initiatief om zich     te laten informeren over de (financiële gevolgen van de)     arbeidsongeschiktheid van een werknemer bij de werkgever heeft gelegd.     De werknemer behoeft eigener beweging geen melding te maken van zijn     arbeidsongeschiktheid. Anders dan Van Halteren betoogt kan Zammouri  dan    ook niet worden tegengeworpen dat hij bij aanvang van zijn     dienstbetrekking geen melding heeft gemaakt van zijn gedeeltelijke     arbeidsongeschiktheid. Daarbij komt nog het volgende. 
Op het moment dat Zammouri wel zelf melding maakte van zijn     arbeidsongeschiktheidsverleden was hij al geruime tijd in dienst van Van     Halteren. Die heeft zich beroepen op de eerdere arbeidsuitval van     Zammouri, maar die was kennelijk niet zo ernstig dat Van Halteren de     arbeidsverhouding met Zammouri niet wilde voortzetten. Na de     uitzendperiode is Zammouri tweemaal een arbeidsovereenkomst voor     bepaalde tijd aangeboden en die is daarna omgezet in een     arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Van Halteren had dan ook     voldoende momenten om zijn positie ten opzichte van Zammouri te bepalen.   
Ook nadat Zammouri in het gesprek op 12 mei 2009 heeft verteld van     zijn WAO-verleden, heeft Van Halteren geen actie ondernomen en heeft   zij   de arbeidsverhouding voortgezet. Evenmin is gebleken dat Van   Halteren   toen aan Zammouri zijn verontwaardiging kenbaar heeft gemaakt   over het   “verzwijgen” van de WAO-geschiedenis. Eerst nadat Zammouri   op 22   februari 2010 kennelijk definitief van zijn werk is  uitgevallen,  heeft   Van Halteren zich op een geschaad vertrouwen  beroepen. 
Hierdoor heeft het er alle schijn van dat Zammouri de consequenties     van een dienstverband met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer   wil   ontlopen. In dit perspectief houdt het verzoek dus wel degelijk   verband   met de bij Zammouri bestaande arbeidsongeschiktheid. 
Zammouri heeft er belang bij dat hij met in achtneming van de op     beide partijen rustende verplichtingen kan werken aan een re-integratie -     hetzij bij Van Halteren, dan wel via het tweede spoor, elders. 
Dit leidt ertoe dat het verzoek zal worden afgewezen. LJN BN3552. 
