Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 010920 val op achterhoofd na duw bij verhitte discussie; beroep op opzetclausule slaagt niet

GHDHA 010920 val op achterhoofd na duw bij verhitte discussie; beroep op opzetclausule slaagt niet.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
In deze vrijwaringszaak gaat het om de vraag of Aegon zich met succes kan beroepen op de opzetclausule in de polisvoorwaarden van de aansprakelijkheidsverzekering. De door de rechtbank in het vonnis van 17 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:4183) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.

2.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende:

2.1.
[slachtoffer] en [geïntimeerde] waren buurtgenoten van elkaar. Op 29 augustus 2015 is tussen hen op het perceel van [slachtoffer] een verhitte discussie ontstaan over de vraag of [slachtoffer] kort daarvoor al dan niet de buiten spelende minderjarige zoon van [geïntimeerde] had geslagen. [geïntimeerde] heeft [slachtoffer] tijdens die discussie met beide handen tegen de schouders geduwd. [slachtoffer] is hierdoor plat achterover gevallen en is met haar achterhoofd op een tuintegel terecht gekomen.

2.2.
[slachtoffer] is met een ernstig hoofdtrauma onmiddellijk opgenomen op de spoedeisende hulp van het LUMC. Zij is acht dagen kunstmatig in coma gehouden en heeft twee en een halve week op de intensive/medium care afdeling van het ziekenhuis verbleven. Vervolgens is zij zes weken in een revalidatiekliniek opgenomen geweest en heeft zij aansluitend ruim vijf maanden een intensief ambulant revalidatietraject doorlopen.

2.3.
Uit een forensisch geneeskundig onderzoek (NFI-rapport van 16 maart 2016) blijkt dat [slachtoffer] op 29 augustus 2015 het ziekenhuis is binnengebracht met een neurotrauma, met een breuk aan het achterhoofd doorlopend tot aan het rotsbeen, bloedingen onder het zachte en harde hersenvlies met inklemming van hersenweefsel. Ter verlaging van de druk in het hoofd is een schedellichting uitgevoerd.

2.4.
Het NFI-rapport vermeldt dat bij lichamelijk onderzoek naar de aanwezigheid van letsels op 4 september 2015 onder meer – samengevat – bloeduitstortingen zijn aangetroffen op de rechter- en de linkerschouder van [slachtoffer] . Het rapport vermeldt hierover verder, voor zover relevant:

De bij lichamelijk onderzoek en op het beschikbare fotomateriaal zichtbare donkerpaarse met gele verkleuringen ter hoogte van het rechtersleutelbeen en de donkerpaarse met geelgroene verkleuring op de linkerschoudertop berusten op onderhuidse bloeduitstortingen, opgeleverd door stomp botsend en/of samendrukkend geweld. ( ... )

en

Op basis van het beschikbare materiaal kan niet worden vastgesteld of deze zijn opgelopen door krachtig duwen tijdens het incident op 29-08-2015 waarbij zij achterover zou zijn gevallen.”

2.5.
Uit het NFI-rapport blijkt verder dat [slachtoffer] op 29 augustus 2015 kort na binnenkomst in het ziekenhuis in haar bloed een verhoogde concentratie alcohol had van 2,6‰. Het rapport vermeldt hierover:

In hoeverre in het onderhavige geval het vastgestelde promillage een rol heeft gespeeld, is afhankelijk van de persoonlijke tolerantie voor alcohol en kan niet worden vastgesteld.”

2.6.
[slachtoffer] kampt ten gevolge van het hoofdtrauma met chronische hoofdpijnklachten, waarvoor zij op voorschrift pijnstillende medicatie gebruikt. Ook heeft zij last van een verminderde cognitieve, emotionele, psychische en fysieke belastbaarheid. Zij is daarvoor al geruime tijd onder behandeling.

2.7.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag heeft [geïntimeerde] bij vonnis van 6 december 2016 veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Van het primair ten laste gelegde opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is hij vrijgesproken. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 24 mei 2017 deze bewezenverklaring en veroordeling bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [geïntimeerde] tegen het arrest van 24 mei 2017 verworpen. Daarmee is dit arrest onherroepelijk geworden.

2.8.
[slachtoffer] heeft [geïntimeerde] in de hoofdzaak aangesproken tot schadevergoeding. Bij vonnis van 17 april 2019 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [slachtoffer] van € 93.724,14, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 17 april 2019 en proceskosten. Dit vonnis in de hoofdzaak is onherroepelijk geworden.

2.9.
[geïntimeerde] heeft met Aegon een verzekeringsovereenkomst gesloten, op grond waarvan hij bij Aegon onder meer tegen aansprakelijkheid is verzekerd. Aegon heeft geweigerd dekking te verlenen voor eventuele aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor het voorval op 29 augustus 2015 en heeft daartoe een beroep gedaan op artikel 3.1. van de bij de verzekering behorende Bijzondere voorwaarden aansprakelijkheid rubriek C (verder: de opzetclausule). Deze opzetclausule is ontleend aan het Standaardpolismodel AVP 2000, opgesteld door het Verbond van Verzekeraars. De opzetclausule luidt, voor zover relevant:

3.1.
Opzet

Niet gedekt is aansprakelijkheid:

van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten;”

3.1.
[geïntimeerde] heeft Aegon in vrijwaring opgeroepen en gevorderd dat de rechtbank Aegon veroordeelt aan [geïntimeerde] te betalen al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van Aegon in de kosten van de vrijwaringszaak. Aegon heeft zich tegen de vordering verweerd.

3.2.
In het vonnis van 17 april 2019 heeft de rechtbank de vordering tegen Aegon toegewezen, behalve de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Aegon heeft op 1 mei 2019 aan de veroordeling voldaan door betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 101.070,-.

4.
In hoger beroep concludeert Aegon tot vernietiging van het vonnis in vrijwaring van 17 april 2019 en tot veroordeling van [geïntimeerde] om aan Aegon het bedrag van € 101.070,- terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.

5.
Aegon voert één grief aan, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat Aegon geen beroep op de opzetclausule toekomt en derhalve dekking moet verlenen voor de schadevergoeding waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak is veroordeeld.

6.
[geïntimeerde] bestrijdt de grief en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.

7.
Bij de beoordeling neemt het hof tot uitgangspunt wat de Hoge Raad met het oog op de rechtseenheid heeft overwogen over de strekking van de opzetclausule in zijn arrest van 13 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:601). Onder meer heeft de Hoge Raad overwogen:

3.5.6 Ingevolge hetgeen hiervoor in 3.5.5 is overwogen, moet de vraag of een opzettelijke gedraging van een verzekerde gericht is op het doen ontstaan van letsel of zaakschade, naar objectieve maatstaven worden beoordeeld aan de hand van de aard van de gedraging in het licht van de omstandigheden waaronder deze is verricht.

Deze beoordeling naar objectieve maatstaven brengt mee dat ook letsel of zaakschade van een soort of ernst waarop het opzet van de verzekerde niet (subjectief) gericht was, onder de uitsluiting van de opzetclausule kan vallen. Dat is het geval indien, gelet op de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze werd verricht, het in feite toegebrachte letsel of de zaakschade naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg van de desbetreffende gedraging kan worden aangemerkt. In zodanig geval moet aangenomen worden dat de gedraging van de verzekerde gericht was op het doen ontstaan van het in feite toegebrachte letsel of de zaakschade, ook al was deze soort of ernst van letsel of zaakschade niet door hem beoogd. Anderzijds kan van letsel of zaakschade van een soort of ernst die naar objectieve maatstaven niet als een te verwachten of normaal gevolg van de desbetreffende gedraging kan worden aangemerkt, niet worden gezegd dat de gedraging van de verzekerde objectief bezien gericht was op het doen ontstaan daarvan.

( ... )

Tussenconclusie

3.5.7
Op grond van het voorgaande is voor toepassing van de opzetclausule bij een schadevoorval uitgangspunt dat sprake moet zijn van een opzettelijke en wederrechtelijke gedraging van de verzekerde die objectief bezien gericht is op het doen ontstaan van letsel of zaakschade, en waarbij het in feite toegebrachte letsel of de zaakschade naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg van de desbetreffende gedraging kan worden aangemerkt.

( ... )

Ruimte voor maatwerk

3.5.9
In het licht van de hiervoor in 3.5.8 vermelde betekenis die de AVP blijkens de Toelichting in het maatschappelijk verkeer heeft, bestaat ruimte om de opzetclausule zodanig toe te passen dat redelijke en maatschappelijk aanvaardbare resultaten worden bereikt. ( ... )

3.5.10
Gelet op hetgeen zojuist in 3.5.9 is overwogen, is er soms aanleiding om bij een schadevoorval dat op zichzelf aan de hiervoor in 3.5.7 genoemde voorwaarden voor toepassing van de opzetclausule voldoet, te oordelen dat de clausule, vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, naar haar strekking desondanks niet van toepassing is. De grond daarvoor kan in zodanig geval – naast de beoordelingsruimte die in de hiervoor in 3.5.7 genoemde voorwaarden ligt besloten – ook gevonden worden in het vereiste dat het moet gaan om schade “veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit” de opzettelijke en onrechtmatige gedraging van de verzekerde. Bij de beoordeling of de schade voor de toepassing van de opzetclausule in redelijkheid aan die gedraging kan worden toegerekend, komt gewicht toe aan diverse factoren, waaronder de aard van de onrechtmatige gedraging van de verzekerde, de omstandigheden waaronder deze is verricht, de mate waarin de verzekerde een verwijt van zijn gedraging gemaakt kan worden of andere subjectieve omstandigheden aan diens zijde, en de aard en de ernst van de schadelijke gevolgen, een en ander bezien in het licht van de strekking en maatschappelijke betekenis van de AVP
.”

8.
Voor de beoordeling is allereerst van belang of de duw die [geïntimeerde] [slachtoffer] heeft gegeven, een harde duw is geweest, zodanig dat deze een gewelddadig karakter had, zoals Aegon betoogt. Aegon stelt dat [geïntimeerde] bewust de discussie aanging met zijn buurvrouw en haar aan het einde van die discussie “bewust hard van zich af duwde”. Eerder heeft de strafrechter mede op basis van het NFI-rapport van 16 maart 2016 (prod. 3 [geïntimeerde] ) uitdrukkelijk niet bewezen geacht dat [geïntimeerde] [slachtoffer] krachtig heeft geduwd (prod. 4 [geïntimeerde] , p. 4). Ook de rechtbank heeft dit niet aangenomen en is ervan uitgegaan (r.o. 5.27) dat het ging om een “droge duw”, zonder risicoverhogende factoren, en dat niet kan worden uitgesloten dat de blauwe plekken op de schouders van [slachtoffer] het gevolg zijn geweest van de medische handelingen nadien. Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en neemt het over. Aegon heeft haar stelling dat sprake is geweest van een duw met een gewelddadig karakter en gericht op het uit evenwicht brengen van [slachtoffer] , in het licht van het NFI-rapport en het oordeel van de strafrechter niet voldoende (nader) toegelicht en onderbouwd. Een duidelijke toelichting op dit punt had te meer op de weg van Aegon gelegen, nu zij in haar memorie van grieven verder ook spreekt over (bewust hard) “van zich af duwen”, respectievelijk (naar achteren) “wegduwen”, hetgeen op zich nog niet duidt op gewelddadig ten val brengen.

9.
Het voorgaande brengt mee dat het optreden van [geïntimeerde] dan ook, anders dan Aegon doet (MvG 4.18), niet kan worden gekarakteriseerd als een criminele gedraging die erop gericht was om [slachtoffer] uit evenwicht te brengen en om te duwen.

10.
Naar het oordeel van het hof kan het letsel van [slachtoffer] door zijn ernst naar objectieve maatstaven niet als een te verwachten of normaal gevolg van de duw door [geïntimeerde] worden aangemerkt. Bij het geven van een duw – zelfs een ferme duw – moet uiteraard rekening gehouden worden met letsel ingeval de geduwde persoon daardoor eventueel ten val komt, maar daaronder valt hier niet het zeer ernstige letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen. Ook de meervoudige strafkamer heeft overigens in het vonnis van 6 december 2016 overwogen dat [geïntimeerde] “op grond van de algemene ervaringsregels” niet hoefde te verwachten dat [slachtoffer] door het krijgen van een duw tegen haar bovenlichaam, (zelfs niet indien dit een krachtige duw was geweest) plat achterover op haar (achter)hoofd zou vallen en daardoor zodanig ernstig (hersen)letsel zou oplopen als in dit geval is gebeurd (prod. 4 [geïntimeerde] , p. 4). Nu het letsel van [slachtoffer] veel ernstiger was dan in de gegeven omstandigheden naar objectieve maatstaven viel te verwachten, zoals [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg (inl. dagv. 58) als in hoger beroep (MvA 39) heeft betoogd, dient het beroep door Aegon op de opzetclausule te worden verworpen. Het hof komt op dit punt dus tot een ander oordeel dan de rechtbank in r.o. 5.25 van het bestreden vonnis.

11.
Aegon heeft een bewijsaanbod gedaan. Het hof passeert dat aanbod. Nu Aegon haar stellingen over het karakter van de duw (hard, gewelddadig) onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd, komt het hof reeds daarom niet toe aan bewijslevering. Dat de duw mogelijk ferm is geweest, maakt voor het oordeel van het hof geen verschil. Het bewijsaanbod is derhalve niet ter zake dienend. Verder schiet het aanbod tekort, nu (1) het aanbod verwijst naar een proces-verbaal van bevindingen waarvan de inhoud niet ter kennis van het hof is gebracht, en Aegon ook niet duidelijk maakt in hoeverre de inhoud van dit proces-verbaal haar stellingen ondersteunt en waarom een verklaring van [ ... ] (dus) kan bijdragen aan het bewijs van haar stellingen, en (2) Aegon niet duidelijk maakt wat de NFI-onderzoekers meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in het NFI-rapport reeds hebben vermeld. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de juistheid van de inhoud van het NFI-rapport door Aegon op zichzelf niet wordt betwist en de NFI-onderzoekers (uiteraard) geen getuigen zijn geweest van het ongeval. Ook om deze redenen komt het hof niet toe aan bewijslevering.

12.
Aegon heeft met haar grief in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het beroep op de opzetclausule moet worden afgewezen op grond van haar beoordeling in r.o. 5.27 van de bijzondere omstandigheden van deze zaak. In het betoog van Aegon speelt een belangrijke rol dat de duw wel degelijk hard is geweest en dat het handelen van [geïntimeerde] als criminele gedraging kan worden aangemerkt. Hiervoor is al naar voren gekomen dat het hof deze stellingen niet onderschrijft. Een verdere bespreking van het betoog van Aegon kan achterwege blijven, nu het beroep op de opzetclausule reeds op de onder 10 vermelde gronden is verworpen.

13.
De slotsom is dat de grief niet slaagt. Het bestreden vonnis zal daarom met wijziging van gronden worden bekrachtigd en de vordering tot terugbetaling zal worden afgewezen. Aegon zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep als hierna vermeld. ECLI:NL:GHDHA:2020:1553