Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 030106 Blootstelling aan gevaarlijke stoffen in niet voldoende mate waarschijnlijk

Blootstelling aan gevaarlijke stoffen?: De gemachtigde van appellante heeft aangevoerd dat hij bekend is met de ook door de rechtbank aangehaalde eis die in de jurisprudentie van de Raad wordt genoemd - zie CRvB 19 september 2002, LJN AE8965, TAR 2003, 25 - dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan en dat een dergelijk causaal verband eerst aanwezig geacht wordt indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Hij heeft ook erkend dat van een voldoende mate van waarschijnlijkheid als vorenbedoeld hier niet kan worden gesproken.
3.3. Hij is evenwel van mening dat ’s Raads jurisprudentie verruimd moet worden, omdat vorenbedoelde eis, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, hier niet gesteld kan worden. Daartoe is onder meer het volgende aangevoerd. Vanwege het ontbreken toentertijd van een registratieplicht bestaat onzekerheid omtrent de samenstelling van het produkt in 1983 en voorgaande jaren. Oplosmiddelen, benzeenhoudende produkten en andere olieprodukten kunnen mogelijk leiden tot leukemie. Betrokkene mocht vanwege medische klachten vanaf 1983 niet meer met het produkt werken. Nu niets bekend is omtrent de samenstelling van het middel is de kans groot op de aanwezigheid van bepaalde stoffen in dat produkt, die later verboden zijn dan wel niet meer gebruikt worden.
3.4. Uit de gedingstukken blijkt dat dat de exacte receptuur van het middel ten tijde hier van belang niet bekend is. Wel is bekend dat het middel vanaf 1986 bestond uit de stoffen alcohol en perchloorethyleen. Volgens gedaagdes medisch adviseur kan niet vastgesteld worden dat perchloorethyleen een carcinogeen effect heeft. Voorts heeft deze adviseur erop gewezen dat indien er mogelijk toch een zodanig effect zou zijn, zulks gerelateerd moet worden aan de intensiteit en de duur van de blootstelling, welke in dit geval beperkt zijn gebleven.
Gezien het vorenstaande en gelet op de aard van het produkt is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunt is dat het middel voor 1986 enige andere dan de hiervoor genoemde stoffen bevatte die tot leukemie zouden kunnen leiden. Daarbij is van belang dat de reden waarom betrokkene vanaf 1983 niet meer met de stof mocht werken was gelegen in allergische klachten. Verder neemt de Raad in aanmerking dat appellant, naar uit de gedingstukken is gebleken, tot 1983 niet voortdurend maar slechts zo nu en dan met de stof werkte.
3.5. Gelet op het hiervoor overwogene vindt de Raad in hetgeen appellante heeft doen aanvoeren geen aanleiding niet langer vast te houden aan de hiervoor geformuleerde eis dat er een voldoende mate van waarschijnlijkheid moet bestaan dat de werkzaamheden en/of de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
CRvB 03-01-2006,
LJNAU9124