CRvB 090807 RSI-gerelateerde klachten. Weigering schadevergoeding; niet meewerken orthopedische exp
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 090807 RSI-gerelateerde klachten. Weigering schadevergoeding; niet meewerken aan orthopedische expertise
1.1. Betrokkene was van 1 januari 1999 tot 1 juli 1999 en van 1 januari 2000 tot 1 juli 2001 aangesteld als junior onderzoeker bij de Universiteit Utrecht, faculteit Ruimtelijke Wetenschappen.
Bij brief van 10 januari 2003 heeft zij appellant verzocht haar de schade te vergoeden die was veroorzaakt door RSI-gerelateerde klachten, die waren ontstaan toen zij bij de universiteit werkzaam was.
1.2. Bij besluit van 29 juli 2004, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2005, heeft appellant dit verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Daartoe is overwogen dat, nu betrokkene niet heeft willen meewerken aan een orthopedische expertise teneinde de aard en de oorzaak van de klachten te kunnen vaststellen, betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het werk of de werkomstandig-heden de klachten hebben veroorzaakt. Appellant heeft zich in zijn besluitvorming laten leiden door adviezen van de medisch adviseur van het door hem ingeschakelde schaderegelingbureau.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 3 maart 2005 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met voorts bepalingen inzake het griffierecht en de proceskosten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Betrokkenes verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op artikel 2.9, tweede lid, van de toenmalige CAO Nederlandse Universiteiten, welke bepaling een aanspraak op schadevergoeding biedt, die overeenkomt met de norm die is neergelegd in jurisprudentie van deze Raad (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112).
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of het vereiste causale verband tussen de schade en de werkzaamheden hier aanwezig is, met juistheid als maatstaf heeft genomen dat een dergelijk verband (eerst) aanwezig is, indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt.
3.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene voldoende feiten en omstandig-heden aangedragen op grond waarvan een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat betrokkenes RSI-klachten in overwegende mate hun oorzaak vinden in de uitgevoerde werkzaamheden. De rechtbank heeft daarbij gewezen, kort gezegd, op de medische bevindingen van betrokkenes huisarts en revalidatiearts, evenals op de verzekerings-geneeskundige rapportage van december 2001, en voorts op betrokkenes werk-omschrijving, waaruit blijkt dat zij intensief beeldschermwerk moest verrichten, zijnde volgens de rechtbank een risicofactor voor RSI-klachten, terwijl bovendien de werkdruk hoog lag. Volgens de rechtbank was de niet met stukken onderbouwde stelling van appellant dat de oorzaak van de schade ook zou kunnen zijn gelegen in de hypermobiliteit van de gewrichten van betrokkene niet aannemelijk.
3.4. De Raad onderkent dat in de medische rapporten van de huisarts, de verzekerings-geneeskundige en de revalidatiearts wel wordt gesproken over bij betrokkene bestaande RSI-klachten, maar uit deze rapporten blijkt niet van een onderbouwde diagnose, en evenmin van een onderbouwde directe relatie met de werkomstandigheden. Daarbij is tevens van belang dat de medisch adviseur van appellant er op heeft gewezen dat uit de medische literatuur blijkt dat dergelijke klachten multifactorieel van aard kunnen zijn. Anders dan de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de medisch adviseur van appellant genoegzaam heeft onderbouwd dat uit de door betrokkene ingebrachte medische rapporten blijkt van mogelijke andere medische oorzaken voor de klachten, te weten de bij betrokkene geconstateerde hypermobiliteit van de gewrichten, waardoor zij in het verleden meermalen trauma’s heeft opgelopen en een in 1998 ontstane schouderblessure. Verder neemt de Raad in aanmerking dat uit het, voorafgaand aan het primaire besluit van 29 juli 2004 gedane, onderzoek naar de werkplek en de werkomstandigheden van betrokkene niet op voorhand blijkt van in verhouding tot de aard van de functie abnormale of bijzondere werkomstandigheden.
3.5. De hiervoor vermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, leiden de Raad tot het oordeel dat appellant redelijkerwijs van betrokkene mocht vergen mee te werken aan een nadere orthopedische expertise teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het vereiste causale verband. Nu betrokkene zonder gegronde redenen heeft geweigerd aan een dergelijk onderzoek mee te werken, en ook in bezwaar in die weigering heeft volhard, heeft appellant op goede gronden geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat haar werkzaamheden en/of werkomstandigheden de bij haar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt, zodat het verzoek om toekenning van schadevergoeding terecht is afgewezen. LJN BB1968