CRvB 230212 RSI militair; stelling dat zorgplicht niet is geschonden omdat bewijs voor effectiviteit van preventieve maatregelen ontbreekt ongegrond
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 230212 RSI militair; stelling dat zorgplicht niet is geschonden omdat bewijs voor effectiviteit van preventieve maatregelen ontbreekt ongegrond
1.1. De Raad verwijst voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Betrokkene was sinds 1980 aangesteld in dienst van het ministerie en verrichtte vanaf 1995 de functie van utilities clerk. In (de loop van) 2000 vond een aanzienlijke toename plaats van het werken op de computer. Betrokkene is de eerste maanden van 2000 (gedeeltelijk) met ziekteverlof geweest en heeft in augustus 2000 een nieuwe werkplek gekregen. Op 21 mei 2001 is betrokkene wegens ziekte uitgevallen. Zij had schouder- en armklachten. In oktober-november 2001 heeft betrokkene enige weken het werk revaliderend hervat, maar is wederom uitgevallen. In april 2002 heeft betrokkene tevergeefs een nieuwe poging tot hervatten gedaan. Na voortgezet ziekteverlof en toekenning van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is betrokkene met ingang van 1 december 2003 wegens ziekte ontslagen.
De minister heeft in 2004 erkend dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van het opgedragen werk of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze verricht moesten worden.
1.3. Betrokkene heeft op 3 maart 2005 de minister aansprakelijk gesteld voor de schade tengevolge van de door haar opgelopen RSI-klachten en zij heeft de minister verzocht om de schade te vergoeden. Bij besluit van 12 augustus 2009 is dit verzoek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak is - onder gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 17 februari 2010 vernietigd en is de minister opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met bepalingen over de vergoeding van bezwaar- en proceskosten en het griffierecht. Op grond van het advies van bedrijfsarts Zaat van 14 augustus 2006 oordeelde de rechtbank, dat de minister niet tijdig zijn verplichtingen was nagekomen om de werkzaamheden zodanig in te richten, maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, als nodig is om schade voor betrokkene te voorkomen. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar moest de minister zijn aansprakelijkheid voor de geleden en nog te lijden schade als uitgangspunt nemen.
2. In hoger beroep heeft appellant, met erkenning van het causaal verband tussen de RSI-klachten en de werkzaamheden van betrokkene, het standpunt gehandhaafd, dat hij niet de op hem rustende zorgplicht heeft veronachtzaamd en dat hij zoveel mogelijk getracht heeft te voorkomen dat betrokkene schade zou lijden in de uitoefening van haar werkzaamheden. Appellant heeft ook de juistheid betwist van de veroordeling door de rechtbank in de bezwaarkosten van betrokkene.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd over de aansprakelijkheid van de minister voor de schade.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Aansprakelijkheid voor de RSI-klachten
4.1. Het toetsingskader voor de beoordeling van de aanspraak van betrokkene op vergoeding van de schade stemt overeen met hetgeen in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112, is neergelegd. Nu appellant heeft erkend dat betrokkene schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden en niet heeft gesteld dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, spitst de beoordeling zich toe op de vraag of het bestuursorgaan heeft aangetoond dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van betrokkene op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat betrokkene in de uitoefening van haar werkzaamheden schade lijdt.
4.2. De primaire stelling van appellant luidt, dat hij zijn zorgplicht niet heeft geschonden omdat in het advies van de Gezondheidsraad van 27 november 2000 over RSI nadrukkelijk naar voren komt dat de bewijskracht voor de effectiviteit van preventieve maatregelen tegen RSI vrijwel volledig ontbreekt. Appellant neemt daarbij in aanmerking dat de klachten waarvoor betrokkene hem aansprakelijk heeft gesteld dateren uit de periode augustus 2000 tot december 2003, zodat de rapportage van de Gezondheidsraad geldt als de stand van de wetenschap van die tijd en - bij gebreke van nieuwe adviezen of literatuur - ook van de huidige tijd.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant bij zijn stellingname miskent, dat de overheid al vóór het verschijnen van het advies van de Gezondheidsraad regelgeving tot stand heeft gebracht over de inrichting van kantoorwerkplekken en beeldschermwerk die mede gericht zijn op het voorkomen van spier- en gewrichtsklachten, waaronder RSI-klachten. De Raad wijst onder meer op de voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals luidend in de tijd hier van belang. Deze voorschriften zijn ook na het advies van de Gezondheidsraad gehandhaafd. Er is dus voldoende grond gevonden om met het oog op het voorkomen van dergelijke klachten voorschriften te geven voor de inrichting van onder meer kantoorwerkplekken en om deze na het advies van de Gezondheidsraad te handhaven. Appellant diende als werkgever deze voorschriften in acht te nemen. Dat de Gezondheidsraad heeft vastgesteld dat wetenschappelijk bewijs ontbreekt voor het nut van onder meer preventieve maatregelen tegen RSI-klachten geeft dus geen grond voor de conclusie dat een schending van de zorgplicht door de werkgever ontbreekt.
4.4. Het in dit verband door appellant ook gedane beroep op de arresten van de HR van 2 juni 2006, LJN AW6167 en JAR 2006, 155 en van 9 januari 2009, LJN BF8875 en NJ 2011, 252 faalt al, omdat daar andere rechtsvragen aan de orde waren dan de vraag of de werkgever een zorgplicht als hier aan de orde had geschonden.
4.5. Appellant heeft ook het oordeel van de rechtbank betwist, dat hij nalatig is geweest in het opvolgen van adviezen in het tijdvak tussen mei 2001 en maart 2003. De Raad kan appellant hierin in grote lijnen volgen. In het kader van de eerste poging van betrokkene tot werkhervatting is vastgesteld dat de werkplek goed was ingericht en dat er een aanpassing is aangebracht aan de laden met archiefstukken. Ook is betrokkene gewezen op de juiste werkhouding bij het opbergen van archiefstukken. Bij de tweede poging tot hervatting bleek betrokkene, ondanks het voorschrift om aanzienlijke medische beperkingen in acht te nemen, al kort nadien in de overgangsfase naar het beeld van een chronische RSI te zijn gekomen. In aanmerking genomen dat betrokkene na haar uitval in mei 2001 nauwelijks meer heeft gewerkt en gelet op de in het rapport van bedrijfsarts Zaat genoemde situatie ziet de Raad niet dat appellant na mei 2001 nalatig is geweest in zijn onder 4.1 genoemde verplichtingen.
4.6. Toch kan de Raad de rechtbank volgen in haar eindoordeel dat appellant ten opzichte van betrokkene tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Dit betreft met name het tijdvak tussen de aanvang van de werkzaamheden op de nieuwe werkplek in augustus 2000 en de ziekmelding in mei 2001. Blijkens het rapport van bedrijfsarts Zaat had betrokkene bij die uitval schouder- en armklachten. Als oorzaak worden genoemd fysieke overbelasting bij de archivering van pakketten en het moeten opentrekken van zware laden en het zware mappen uit de laden tillen op niet ergonomische wijze. Hierin ligt naar het oordeel van de Raad besloten, dat appellant bij de toewijzing van de werkplek van betrokkene in augustus 2000 niet de vereiste zorg heeft besteed aan een goede inrichting van die werkplek. Dat appellant na de ziekmelding in mei 2001 in die laden (enige) verbetering heeft aangebracht en betrokkene aanwijzingen heeft gegeven voor een juiste werkhouding bij deze handelingen maakt de tekortkoming in de daaraan voorafgaande periode niet ongedaan. Uit de rapportage van bedrijfsarts Zaat over deze periode blijkt ook dat de arbocoördinator het bureau van betrokkene na de ziekmelding in mei 2001 lager heeft gezet, zodat aangenomen moet worden dat dit bureau in de periode daarvoor steeds te hoog heeft gestaan. Tevens verdient opmerking, dat appellant nimmer heeft betwist dat betrokkene veel uren per dag (regelmatig omstreeks 6 uur) computerwerk moest verrichten en dat zij nogal eens computerwerk moest verrichten dat op korte termijn gereed moest zijn. Ook heeft appellant niet betwist het door betrokkene bij herhaling genoemde ontbreken van een tijdige waarschuwing bij langdurig computergebruik.
4.7. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellant niet slaagt voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant aansprakelijk is voor de gezondheidsschade die betrokkene heeft geleden en zal lijden ten gevolge van de werkomstandigheden. De aangevallen uitspraak komt in zoverre met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking. LJN BV6838
(met dank aan mr. Vincent Dolderman voor het attenderen op deze uitspraak)