Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A'dam 010807 civiele procedure RSI; onvoldoende aannemelijk dat klachten verband houden met werk

Rb A'dam 010807 civiele procedure RSI; onvoldoende aannemelijk dat klachten verband houden met werkzaamheden
2.1.  A heeft als ambtenaar gewerkt voor de Gemeente. A stelt als gevolg van de voor de Gemeente verrichte werkzaamheden te lijden aan RSI. Bij tussenvonnis van 15 december 2004 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 6 overwogen dat alvorens toe te komen aan het antwoord op de vraag of de Gemeente in het onderhavige geval heeft voldaan aan haar zorgverplichting alsmede aan haar informatieverplichting jegens A, zal moeten worden beoordeeld of A, zoals zij stelt, lijdt aan RSI en dat dit verband houdt met haar werkzaamheden bij de Gemeente. In rechtsoverweging 10 heeft de rechtbank overwogen dat zij behoefte heeft aan nadere voorlichting met betrekking tot het antwoord op de vraag of A lijdt aan RSI (of een daarop gelijkend arbeidsgerelateerd syndroom) en of, en zo ja in hoeverre, haar klachten zijn veroorzaakt door haar werkzaamheden bij de Gemeente. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zowel de persoon van de te benoemen deskundige als over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Daarop is bij tussenvonnis van 20 juli 2005 professor dr. B, orthopedisch chirurg, tot deskundige benoemd.

Het deskundigenrapport
2.2.  B heeft op 9 augustus 2006 zijn rapport uitgebracht. B stelt als diagnose een cervicobrachiaal syndroom (zie antwoord vraag 4). In het antwoord op vraag 5, welke vraag betrekking heeft op een eventuele differentiaal diagnose, vermeldt B in zijn rapport dat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld die als oorzaak beschouwd zouden kunnen worden voor de door A ondervonden pijnklachten. Bij het ontstaan van een cervicobrachialgie spelen zowel psychische factoren als lichamelijke factoren een rol. Bij A zijn de klachten sinds 2000 stationair en in al die jaren is geen duidelijke oorzaak voor deze cervicobrachiale klachten gevonden. Wanneer er een duidelijke organische oorzaak zou zijn geweest zoals een hernia, beginnende arthrose of een ossaal proces, dan had dit na vijf jaar klinisch duidelijker naar voren moeten komen bij het onderzoek (zie het antwoord op vraag 5). Vraag 6 heeft betrekking op het verband tussen de klachten van A en haar werkomstandigheden bij de Gemeente, waarbij het rapport van de Arbodienst van augustus 1999 diende te worden betrokken. Hierop antwoordt B -kort samengevat- dat de klachten in een korte periode zijn ontstaan en A vrij snel daarna parttime is gaan werken en vervolgens is gestopt met werken en dat, indien de klachten in zeer belangrijke mate zouden zijn veroorzaakt door de tekortkomingen op de werkplek, het te verwachten zou zijn dat de klachten van A na het staken van die werkzaamheden snel zouden verdwijnen. Dit is bij A niet het geval. Na langdurige behandeling met allerlei vormen van therapie zijn de klachten minder geworden en daarna stationair gebleven. Op vraag 7 waarin gevraagd wordt naar de mate waarin de werkomstandigheden hebben bijgedragen aan het ontstaan van de thans op het vakgebied van B bij A vastgestelde klachten en afwijkingen, antwoordt B: “N.v.t.”. Op vraag 8, die vraagt naar andere factoren die naar de mening van B aan de huidige klachten en afwijkingen hebben bijgedragen en in welke mate, is het antwoord van B dat een cervicobrachiaal syndroom, oftewel pijnklachten in de nek met uitstraling in beide armen, een samenspel is van organische factoren, psychische factoren en de belasting en belastbaarheid van de cervicale wervelkolom en beide schouders door werkomstandigheden. Al deze factoren spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van de klachten. Bij A zijn geen somatische oorzaken voor de klachten gevonden en men is geneigd om psychosociale factoren verantwoordelijk te stellen voor de verminderde belastbaarheid en de hierdoor ontstane klachten. Als orthopedisch chirurg kan B niet beoordelen in hoeverre psychische en psychosociale factoren het pijnsyndroom mede veroorzaakt hebben en verder onderhouden. De specifieke deskundigheid van een psycholoog is hierbij van belang, aldus B.
(...)
2.7.  De rechtbank overweegt verder als volgt. A heeft haar vordering gebaseerd op RSI of een daarop gelijkend arbeidsgerelateerd syndroom. Zij heeft daartoe gesteld dat zij als gevolg van een tekortschietende werkplek, dat wil zeggen een werkplek die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, fysieke klachten heeft opgelopen. Omtrent haar werkplek heeft een onderzoek door de Arbodienst plaatsgevonden. Het door de Arbodienst uitgebrachte rapport is door B meegenomen in zijn onderzoek naar de klachten van A. B komt in zijn deskundigenrapport -welke de rechtbank hierbij tot de hare maakt- weliswaar tot de conclusie dat A lijdt aan een cervicobrachiaal syndroom, maar het antwoord op vraag 7 welke vraag ziet op het verband tussen de gestelde diagnose en de werkomstandigheden van A, luidt: “N.v.t.”. Dit antwoord wordt gegeven nadat B in zijn antwoord op vraag 6 heeft aangegeven dat de klachten van A niet zijn verminderd nadat zij was gestopt met werken. Naar zijn deskundig oordeel zou in de gegeven omstandigheden te verwachten zijn geweest dat de klachten van A na het staken van de werkzaamheden snel zouden verdwijnen indien deze in zeer belangrijke mate veroorzaakt zouden zijn geweest door de werkomstandigheden. Aldus is een toereikend verband tussen de door B gestelde diagnose en de door A voor de Gemeente verrichte werkzaamheden niet aannemelijk geworden.

2.8.  In hoeverre psychosociale factoren of psychische factoren een rol spelen bij het pijnsyndroom van A kan B niet beoordelen. Daarvoor is volgens hem een psycholoog nodig. De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot benoeming van een psycholoog over te gaan. Vooropgesteld wordt dat B dit opmerkt in antwoord op de vraag naar andere oorzaken dan de werkomstandigheden. A heeft voorts tot aan het deskundigenbericht van B aan haar vordering ten grondslag gelegd dat haar pijnklachten zijn veroorzaakt door de tekortschietende werkplek. Hierover is nu voldoende duidelijkheid verkregen door het deskundigenrapport van B; niet aannemelijk is geworden dat de werkomstandigheden de oorzaak zijn van haar klachten. Dat de klachten zouden zijn veroorzaakt door een te hoge werkdruk is ook onvoldoende door A gesteld. Voor zover in het rapport van de Arbodienst is opgenomen dat sprake was van hoge werkdruk is dit onvoldoende om de onderhavige vordering te schragen. Concrete feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake was van een dusdanige hoge werkdruk veroorzaakt door de Gemeente dat de klachten van A hierdoor zijn ontstaan zijn gesteld noch gebleken.

2.9.  Voorts kan de rechtbank A niet volgen in haar betoog dat de deskundige B geen rekening heeft gehouden met de afname van haar pijnklachten gedurende haar vakantie. Immers uit het deskundigenrapport blijkt dat dit tijdens het vraaggesprek ter sprake is gekomen, zodat B dit in zijn rapport heeft meegenomen. Het betoog van A doet overigens ook geen afbreuk aan het feit dat de klachten niet zijn verdwenen nadat zij eerst gedeeltelijk en vervolgens geheel is gestopt met werken.

2.10.  Al het voorgaande in overweging nemende en in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door A ondervonden klachten verband houden met de door haar voor de Gemeente verrichte werkzaamheden. Dit betekent dat de overige stellingen van partijen, zoals die met betrekking tot de vraag of de Gemeente is tekortgeschoten in haar zorg- en informatieverplichting, geen bespreking behoeven.

LJN BB3690