Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNNE 080721 duikongeval transportbegeleider in vrije tijd tijdens uitzending naar Curacao; volledige vergoeding van schade toegewezen

RBNNE 080721 duikongeval transportbegeleider in vrije tijd tijdens uitzending naar Curacao; volledige vergoeding van schade toegewezen

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.
Eiser is werkzaam geweest als medior transportbegeleider (schaal 5) voor 36 uur per week bij de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Justitie en Veiligheid. Eiser is op 18 september 2010 door de DJI uitgezonden naar Curaçao ten behoeve van de Penitentiaire Inrichting Bon Futuro.

2.
Op 29 oktober 2010 heeft eiser met toestemming van zijn leidinggevende in privétijd deelgenomen aan een duikactiviteit. Hierbij is eiser een ongeval overkomen als gevolg waarvan hij ernstig letsel heeft opgelopen (gedeeltelijke dwarslaesie als gevolg van doorgemaakte Caisson ziekte).

3.
Verweerder heeft dit ongeval bij besluit van 16 augustus 2011 aangemerkt als dienstongeval. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft verweerder aansprakelijkheid erkend voor de door eiser geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. Hieraan ligt de conclusie ten grondslag dat verweerder te kort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht.

4.
Het Uwv heeft aan eiser met ingang van 26 oktober 2012 een IVA-uitkering toegekend op grond van de conclusie dat hij duurzaam volledige arbeidsongeschikt is. Met ingang van 1 december 2012 heeft verweerder eiser ontslag verleend op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte en hem een suppletie-uitkering toegekend.

5.
In de daaropvolgende periode zijn partijen in overleg getreden over de afwikkeling van de door eiser geleden en nog te lijden schade. Van de zijde van verweerder waren hierbij betrokken de (externe) schadeadviseur G. Vogeler (van BSA Schaderegeling BV), en [persoon 1]

6.
In de brief van 4 mei 2015 van Vogeler aan eisers gemachtigde is vermeld dat de belangenbehartiger (eisers gemachtigde) de gevraagde stukken en de aanbiedingsbrief voor Laumen Expertise BV (hierna: Laumen) toestuurt. Als er overeenstemming is – hierbij is aangegeven dat dit reeds het geval is inzake de in deze brief genoemde schadeposten – dan kan Laumen de opdracht krijgen en uitvoeren.

7.
Tijdens een gesprek op 15 juni 2016 heeft eiser aangegeven dat hij vóór 1 september 2016 een akkoord wenst van de secretaris-generaal op de uitgangspunten zoals die volgens hem waren overeengekomen, alsmede op de uitkomsten van de berekening door rekenbureau Laumen. Als er geen akkoord zou worden gegeven, zou eiser eenzijdig met een voorstel komen waarbij ook andere uitgangspunten kunnen worden aangedragen en feitelijk de onderhandelingen opnieuw beginnen. Verder heeft eiser aangegeven dat hij steeds met de [persoon 1] in gesprek en overleg is geweest en dat hij er van uit mocht gaan dat dit het bevoegde gezag was dat de volledige schade kon regelen.

8.
In reactie hierop heeft verweerder ( [persoon 3] ) eisers gemachtigde bij brief van 23 augustus 2016 meegedeeld dat uitsluitend de secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bevoegd is immateriële schade te vergoeden en materiële schade boven een bedrag van € 10.000,00. Een onderhandelingsresultaat dat een vergoeding bevat voor immateriële schade en/of materiële schade boven een bedrag van €10.000,00 bevat zal dus voor goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de secretaris-generaal. Dit is ook aan eiser en zijn gemachtigde bekend gemaakt. Eisers gemachtigde is tevens meegedeeld dat niet tegemoet gekomen kan worden aan het verzoek om vóór 1 september 2016 een akkoord te krijgen op de uitgangspunten en tevens op de uitkomsten van de berekening door rekenbureau Laumen. Om voortgang in de afronding van de schadeafwikkeling te betrachten, heeft verweerder eiser(s gemachtigde) verzocht om binnen 6 weken een voorstel voor een (eind)regeling in te dienen. Mocht eiser(s gemachtigde) dit niet doen, dan zal de schadevergoeding eenzijdig worden vastgesteld.

9.
Partijen hebben vervolgens wederom overleg gevoerd en onderhandeld over een schaderegeling. Van de zijde van verweerder was de afwikkeling van de schade overgedragen aan het hoofdkantoor van de DJI en was hierbij een juridisch adviseur van de afdeling Juridische Zaken van de DJI als contactpersoon betrokken.

10.
Bij brief van 7 december 2017 heeft eiser verweerder verzocht om over te gaan tot betaling van de door hem geleden en nog te lijden materiële schade die in het rapport van Laumen van 2 augustus 2017 is berekend op € 538.247,00 (scenario 1) dan wel € 648.314,00 (scenario 2, waarbij er vanuit is gegaan dat de suppletie per 1 januari 2017 eindigde) en van een smartengeldvergoeding van € 150.000,00 die volgens eiser passend is.

Het primaire besluit

11.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 69, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aan eiser ter vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het hem overkomen dienstongeval een bedrag toegekend van in totaal € 543.026,65 (netto), waarvan € 75.000,00 aan smartengeld. Het reeds aan eiser betaalde voorschot van in totaal € 219.000,00 dient hierop in mindering te worden gebracht, zodat een slotbetaling resteert van € 324.026,65. Het primaire besluit is gebaseerd op het rapport van 25 mei 2018 van het Nederlands Rekencentrum Letselschade BV (NRL), waarvan verweerder de uitkomsten heeft overgenomen. Verweerder geeft aan dat partijen elkaar hebben gevonden in de hoogte van de toe te kennen bedragen in verband met de reeds verschenen schade. Bij het formuleren van de opdracht voor de berekening van de hoogte van de schade naar de toekomst toe en van het smartengeld hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken. Verweerder heeft de berekening in het rapport van 2 augustus 2017 van Laumen, dat eiser heeft laten opmaken op basis van door hem zelf geformuleerde uitgangspunten, laten toetsen door het NRL. Verweerder heeft hierbij - in overleg met de door verweerder ingeschakelde schadeadviseur - een aantal aangepaste uitgangspunten gehanteerd, te weten onder meer het achterwege laten van een fictieve promotie in 2016, het beperken van de toe te kennen reissom tot 1 januari 2017 vanwege de intrekking van de daaraan ten grondslag liggende regeling, een in de berekening te hanteren eindleeftijd van 72,5 jaar in plaats van 81 jaar en elf maanden bij een aantal schadeposten en het hanteren van lagere jaarvergoedingen voor hulpmiddelen (€ 1.000,00), reiskosten (€ 450,00) en ziektekosten (€ 375,00), welke bedragen redelijker werden geacht. Verweerder is in het primaire besluit ingegaan op de verschillende schadeposten en heeft hierbij per post de bedragen aan schadevergoeding vastgesteld en toegelicht. Verweerder heeft tot slot aangegeven dat hij van mening is dat hij als werkgever op de hiervoor vermelde wijze – naast de eerder toegekende suppletie – een afdoende financiële compensatie heeft toegekend. Dit geldt volgens verweerder te meer nu het ongeval zich in privétijd heeft voorgedaan, er geen enkele relatie was met eisers werkzaamheden op Curaçao, en verweerder als werkgever geen enkele invloed en zeggenschap heeft gehad en/of heeft uitgeoefend op de omstandigheden, waaronder dit ongeval zich heeft voorgedaan.

Het bestreden besluit

12.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Ter motivering heeft verweerder verwezen naar het door hem overgenomen advies van 19 december 2019 van de adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: de commissie), behoudens voor zover dit ziet op de gehanteerde rekenrente van 3%. Verweerder geeft hierbij – uitgaande van de volgens hem te hanteren ex tunc toetsing – aan dat deze rekenrente ten tijde van het nemen van het primaire besluit een in de letselschadepraktijk algemeen gebruikelijk uitgangspunt was, dat bovendien overeenstemt met de rekenrente die in de berekening van Laumen is gehanteerd. Verweerder ziet daarom geen aanleiding voor heroverweging van de gehanteerde rekenrente. Volgens het door verweerder voor het overige overgenomen advies van de commissie is niet vast komen te staan dat verweerder ten aanzien van de uitgangspunten voor de schadeberekening en de vergoeding op basis daarvan aan eiser juridisch afdwingbare uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan, zodat niet vast is komen te staan dat verweerder met het primaire besluit in strijd met het gewekte vertrouwen heeft gehandeld. Eiser heeft er niet op mogen vertrouwen dat de waarnemend [persoon 1] bevoegd was om met hem afspraken te maken over de omvang van zijn schade en de vergoeding daarvan. Het eindresultaat van de besprekingen van partijen in de periode 2012 tot medio 2016 over de omvang van de schade en de vergoeding daarvan was onder voorbehoud van goedkeuring door de secretaris-generaal. Vogeler heeft eiser hier herhaaldelijk op gewezen en gesteld dat zij verweerder enkel adviseert. Eiser had kunnen weten dat de secretaris-generaal het bevoegde gezag was. Verweerder wijst in dit verband ook naar de brief van 23 augustus 2016 waarin uitdrukkelijk is vermeld dat nog geen overeenstemming bestond over de uitgangspunten voor de schadeberekening en dat de schadevergoeding aan eiser moet worden goedgekeurd door de secretaris-generaal. Volgens verweerder is deze brief een appellabel besluit, waarvan het rechtsgevolg gelegen is in de afwijzing door verweerder van het verzoek van eiser om een akkoord op zijn voorstel tot afwikkeling van zijn schade. Nu eiser tegen het besluit van 23 augustus 2016 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is dit besluit in rechte komen vast te staan. Verweerder is verder van opvatting dat de erkenning door verweerder in het besluit van 5 maart 2012 van aansprakelijkheid voor de schade die eiser als gevolg van het dienstongeval heeft geleden en nog zal lijden, verweerder niet verplicht tot een schadevergoeding aan eiser buiten het rechtspositionele kader van het ARAR om. Verweerder geeft hierbij aan dat artikel 69, eerste lid, van het ARAR op zichzelf niet verplicht tot volledige vergoeding van de werkelijk geleden schade, maar uitsluitend ziet op een discretionaire bevoegdheid tot een tegemoetkoming naar billijkheid. Volgens verweerder is de schadevergoeding die met het primaire besluit aan eiser is toegekend billijk.

De beroepsgronden

13.
Eiser voert in beroep aan dat de grondslag voor de schaderegeling de door verweerder erkende (werkgevers)aansprakelijkheid is en dat van een schadeloosstelling naar billijkheid op basis van artikel 69 van het ARAR geen sprake is. Ook schade die niet op billijkheidsgronden voor vergoeding in aanmerking komt, moet volgens eiser worden vergoed. Beslissingen en afspraken over (de uitgangspunten van) de materiële schade zijn ondubbelzinnig vastgelegd zonder enig voorbehoud van goedkeuring van de secretaris- generaal. Eiser is van mening dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat DV&O en/of [persoon 1] daartoe bevoegd was, althans de goedkeuring van het bevoegd gezag had. Volgens eiser is de overeenstemming die partijen hadden bereikt over de uitgangspunten van de materiële schade bij brief van 4 mei 2015 expliciet, ondubbelzinnig en zonder enig voorbehoud bevestigd. Hierbij werd ook bevestigd dat partijen aan Laumen de opdracht zouden geven om de materiële schade te berekenen. Eiser brengt naar voren dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en niet heeft gehandeld als een goed werkgever door de overeengekomen afspraken te schenden en terug te komen op reeds gemaakte beslissingen. Eiser stelt verder dat de brief van 23 augustus 2016 niet beschouwd kan worden als een appellabel besluit. Volgens eiser is sprake van een informatieve mededeling zonder rechtsgevolg. Eiser stelt tevens dat hij in alle redelijkheid wel degelijk bevorderd had kunnen worden naar een schaal 6 functie. Dit is ook bevestigd door [persoon 1] . Eiser ontkent dat hij voorafgaand aan het ongeval geen functie op niveau 6 ambieerde. Verder dienen volgens eiser de kosten voor de inschakeling van het bureau Laumen aangemerkt te worden als redelijke kosten. Naar aanleiding van verweerders constatering dat eiser deels arbeidsgeschikt zou zijn en arbeid kan verrichten, wijst hij er op dat al sinds 2012 sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Voor wat betreft de schade vanwege het verlies aan zelfredzaamheid wijst eiser er op dat de berekening van Laumen tot een andere uitkomst leidt dan die van NRL. Eiser stelt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de berekening van Laumen niet juist zou zijn. Met betrekking tot de eigen bijdrage voor de Wmo brengt eiser naar voren dat verweerder de volledige schade moet vergoeden en dat verweerder hierbij dus ook rekening moet houden met de gevolgen van de toename van het vermogen door de schadevergoeding op de hoogte van de eigen bijdrage. Het is eiser niet bekend welke maatregelen hij zou kunnen nemen om dit effect te voorkomen. Voor wat betreft de vaste reissom geeft eiser aan dat partijen zijn overeengekomen dat hij deze tot zijn pensioengerechtigde leeftijd zou ontvangen. Eiser voert aan dat voor wat betreft de hulpmiddelen naar de toekomst toe geen rekening is gehouden met de kosten van vervanging van de quad en de aangepaste stoel. Voor wat betreft de ziektekosten geeft eiser aan dat hij naast het wettelijke eigen risico ook medische kosten maakt die niet onder de dekking van de ziektekostenverzekering vallen. Voorts geeft eiser aan dat hij in het kader van zijn behandelingen te maken krijgt met forse reiskosten. Daarnaast is eiser gelet op zijn beperkingen niet mobiel en moet hij alles met de auto doen. Eiser voert aan dat het aannemelijk, normaal en gebruikelijk is dat het verbruik en dus de kosten van gas, water en licht zullen stijgen van een persoon die elke dag thuis is in vergelijking met iemand die fulltime werkt. Volgens eiser staan deze kosten niet in een te ver verwijderd verband tot het ongeval. Eiser wijst er tevens op dat ook deze kosten overigens wel als geleden schade worden vergoed. Eiser is van mening dat in zijn geval de leer van de ruime toerekening van schade heeft te gelden. Eiser stelt voorts dat ook ten tijde van het primaire besluit als gevolg van de macro economische omstandigheden en de verwachtingen omtrent het te behalen rendement en de inflatie een rekenrente van 3% niet meer reëel was en dat hij daarmee geconfronteerd zal worden met een tekort ter zake zijn toekomstige schade, hetgeen in strijd is met vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Eiser voert tevens aan dat door verweerder ten onrechte geen belastinggarantie wordt verstrekt.

De overwegingen van de rechtbank

14.
De rechtbank overweegt als volgt.

Ten aanzien van het overgangsrecht

15.
Art. IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) bevat een regeling inzake het overgangsrecht op het gebied van schadevergoeding. In verschillende gevallen blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip waarop de wet in werking is getreden – 1 juli 2013 – van toepassing. Het gaat dan om de situatie waarin de schade is veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor 1 juli 2013, dan wel op schade veroorzaakt door een handeling ter uitvoering van een besluit dat werd bekendgemaakt voor 1 juli 2013. In het geval van ketenbesluitvorming is de datum van bekendmaking van het eerste besluit bepalend voor het wettelijke regime van alle daarop volgende besluiten; indien zij voor 1 juli 2013 is bekendgemaakt, is het oude recht van toepassing op alle daaropvolgende besluiten en handelingen.

16.
De rechtbank stelt vast dat de duikactiviteit waaraan eiser met toestemming van zijn leidinggevende heeft deelgenomen en waarbij hem het ongeval is overkomen dat de in geding zijnde schade tot gevolg heeft gehad, heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2010, dus vóór 1 juli 2013. Dit betekent dat in deze zaak niet de in Titel 8.4 (‘Schadevergoeding’) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregelde schadevergoedingsprocedure door middel van een verzoekschrift aan de rechtbank van toepassing is.

17.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.

18.
Aangezien het primaire besluit vóór 1 januari 2020 is genomen, stond hiertegen gelet op het voorgaande bezwaar open en tegen het hierop genomen bestreden besluit beroep bij de bestuursrechter. De rechtbank acht zich dus bevoegd om van dit beroep kennis te nemen.

Ten aanzien van het aanvullend verweerschrift

19.
Vast staat dat het aanvullend verweerschrift van 19 april 2021 met bijlagen niet uiterlijk 10 dagen voor de zitting van 21 april 2021 is ingediend. Daarmee heeft verweerder artikel 8:58, eerste lid, van de Awb geschonden. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij er bezwaar tegen heeft indien deze stukken worden meegenomen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om deze stukken bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing te laten. Niet valt in te zien dat eiser door de late indiening van deze stukken in zijn processuele belangen is geschaad. De rechtbank betrekt hierbij dat het aanvullend verweerschrift een inhoudelijke reactie bevat op de aanvullende beroepsgronden die eiser bij brief van 8 april 2021 naar voren heeft gebracht, dat verweerder er ook mee had kunnen volstaan om deze reactie op de zitting naar voren te brengen en dat eiser op de zitting voldoende gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Voor wat betreft de twee bij het aanvullend verweerschrift gevoegde uitspraken uit de smartengeldgids neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verweerder daarnaar reeds in het primaire besluit had verwezen.

Ten aanzien van het geschil

20.
De rechtbank stelt vast dat partijen hebben aangegeven dat zij het eens zijn over de vergoeding van de reeds geleden materiële schade. Het geschil ziet dus niet mede op dit deel van de schade, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat het haar niet duidelijk is van welke peildatum zij hierbij zijn uitgegaan. Tussen partijen is dus in geschil de materiële schade die vanaf deze datum nog niet geleden was, alsmede de immateriële schade.

Ten aanzien van de brief van 4 mei 2015

21.
De rechtbank stelt vast dat er blijkens de brief van Vogeler van 4 mei 2015, gelet op het daarin gemaakte voorbehoud en de daarin genoemde schadeposten, nog niet op alle punten met betrekking tot de in geding zijnde schadevergoeding overeenstemming was bereikt met eiser. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt dan ook een definitieve eindregeling over de in geding zijnde schadevergoeding en kan eiser verweerder daarom ook niet houden aan nakoming van de afspraken over de in de brief genoemde schadeposten ter zake waarvan volgens deze brief wel overeenstemming was bereikt.

22.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bovendien niet gehouden om gevolg te geven aan deze afspraken en de overige inhoud van de brief van 4 mei 2015 omdat eiser er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat het bevoegd gezag hiermee had ingestemd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat deze brief van verweerders externe schadeadviseur Vogeler is en dat hierin niet is vermeld dat het bevoegd gezag met de inhoud ervan heeft ingestemd. De rechtbank wijst er in dit verband voorts op dat Vogeler met deze brief – zoals zij hierin heeft opgemerkt – een vervolg geeft aan het overleg in maart 2015, en dat [persoon 1] hierbij niet aanwezig was zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft aangegeven. Gesteld noch gebleken is dat eiser verweerder heeft gevraagd om bevestiging van zijn veronderstelling dat het bevoegd gezag met de brief van 4 mei 2015 had ingestemd. Dit had gelet op het voorgaande en de betekenis die volgens eiser aan deze brief toekomt wel voor de hand en ook op zijn weg gelegen.

23.
Gelet op het voorgaande kunnen de beroepsgronden van eiser, waarbij hij zich baseert op de volgens hem uit de brief van 4 mei 2015 blijkende afspraken en bereikte overeenstemming, niet slagen.

Ten aanzien van de brief van 23 augustus 2016

24.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de brief van verweerder van 23 augustus 2016 deel uit van de onderhandelingsfase. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat deze brief een afwijzende reactie inhoudt op eisers verzoek van 15 juni 2016 om tot een akkoord te komen. Verweerder kondigt in deze brief verder aan dat indien eiser(s gemachtigde) niet binnen 6 weken een voorstel voor een (eind)regeling indient, de schadevergoeding eenzijdig zal worden vastgesteld. Een besluit hierover moest dus nog worden genomen. Anders dan verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de brief van 23 augustus 2016 geen appellabel besluit in de zin van de Awb inhoudt, maar slechts informatieve mededelingen zonder rechtsgevolg bevat.

Ten aanzien van de besluiten van 16 augustus 2011 en van 5 maart 2012.

25.
Gelet op het besluit van 16 augustus 2011 staat vast dat verweerder het eiser overkomen ongeval als dienstongeval heeft aangemerkt. Dit betekent ingevolge artikel 35 van het inmiddels vervallen ARAR en de daarin weergegeven definitie van ‘dienstongeval’, dat moet worden aangenomen dat sprake is van een ongeval, dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.

26.
Met het besluit van 5 maart 2012 is tevens komen vast te staan dat verweerder aansprakelijkheid heeft erkend voor de als gevolg van het dienstongeval door eiser geleden en nog te lijden schade, op grond van de conclusie dat verweerder te kort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht. Verweerder heeft hierbij in dit besluit de norm weergegeven zoals die volgens vaste rechtspraak van de CRvB luidt.

27.
Volgens deze vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1761.

28.
Nu verweerder aansprakelijkheid heeft erkend voor de schade ten gevolge van het eiser overkomen dienstongeval op grond van de conclusie dat verweerder te kort is geschoten in zijn zorgplicht die hij als werkgever jegens eiser heeft, heeft eiser op grond van de hiervoor weergegeven rechtspraak recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Dit recht op schadevergoeding bestaat dus ook voor zover het door verweerder toegepaste artikel 69, eerste lid, van het ARAR en de daarin geregelde bevoegdheid tot een schadeloosstelling naar billijkheid hierin niet voorziet. Dit recht ziet op - in beginsel - volledige vergoeding van de schade die is ontstaan door het ongeval tijdens de dienstuitoefening. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7748. Overigens heeft verweerder in overeenstemming hiermee in het primaire besluit aangegeven dat de omstandigheid dat verweerder aansprakelijkheid heeft erkend voor het door eiser overkomen ongeval betekent dat hij recht heeft op volledige vergoeding van alle geleden en nog te lijden schade.

28.
Aan dit recht op schadevergoeding doet niet af dat, zoals verweerder in het primaire besluit tevens heeft aangegeven, het ongeval zich in privétijd heeft voorgedaan, er volgens verweerder geen enkele relatie was met eisers werkzaamheden op Curaçao en verweerder als werkgever geen enkele invloed en zeggenschap heeft gehad en/of heeft uitgeoefend op de omstandigheden, waaronder dit ongeval zich heeft voorgedaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een en ander er ook niet aan in de weg heeft gestaan dat verweerder het duikongeval bij besluit van 16 augustus 2011 als dienstongeval heeft aangemerkt en dat hij bij besluit van 5 maart 2012 zonder enig voorbehoud aansprakelijkheid heeft erkend voor de als gevolg daarvan door eiser geleden en nog te lijden schade vanwege het te kort schieten in zijn zorgplicht jegens eiser. De rechtbank wijst er in dit verband tevens op dat verweerder in deze besluiten uitdrukkelijk betrokken heeft dat het ongeval eiser is overkomen tijdens zijn deelname aan een vrijetijdsactiviteit. Verweerder heeft hierover in het besluit van 5 maart 2012 vermeld dat hij als werkgever ook zeggenschap had met betrekking tot eisers vrijetijdsbesteding en dat zijn zorgplicht als werkgever zich dus ook daarover uitstrekt. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het besluit Regeling Dienstongeval Curaçao van 27 juli 2009. Volgens het besluit van 16 augustus 2011 is dit een besluit van de algemeen directeur van de DV&O waarbij bepaald is dat zowel ongevallen die binnen als die buiten diensttijd plaatsvinden op Curaçao zijn aan te merken als dienstongeval en waarbij tevens is bepaald om de daarvoor geldende regelgeving toe te passen, op voorwaarde dat de leidinggevende toestemming heeft verleend om aan de activiteit deel te nemen. Volgens de besluiten van 16 augustus 2011 en 5 maart 2012 was door de voormalige regiomanager aan eiser toestemming verleend om deel te nemen aan zeeduiken als vrijetijdsactiviteit, hoewel duiken wordt aangemerkt als risicosport, er geen decompressie-installatie op het eiland beschikbaar was en niet is nagegaan of de duikschool gecertificeerd was, en luidt de conclusie dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht.

Ten aanzien van de toerekening

30.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verweerder evenmin in zijn standpunt dat, zoals hij in het aanvullend verweerschrift betoogt, geen ruime toerekening maar een beperkte, redelijke toerekening van schade aan de orde is. In hetgeen verweerder in dit verband naar voren heeft gebracht, te weten dat hem feitelijk alleen kan worden verweten dat hij eiser toestemming heeft gegeven om te gaan duiken, dat het gaat om een door eiser ondernomen privé-activiteit en dat de schade niet is ontstaan in de uitoefening van werkzaamheden, kan geen rechtvaardiging worden gezien voor dit standpunt van verweerder met betrekking tot de toerekenbaarheid. Dit standpunt valt immers niet te rijmen met het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank dat eiser recht heeft op een in beginsel volledige vergoeding van de schade ten gevolge van het ongeval, en dat daaraan verweerders stellingen niet afdoen dat het ongeval zich in privétijd heeft voorgedaan, dat er geen relatie was met eisers werkzaamheden en dat verweerder geen enkele invloed en zeggenschap heeft gehad op de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De rechtbank wijst in dit verband voorts op de civiele rechtspraak volgens welke in geval van letselschade in beginsel een ruime toerekening moet worden gehanteerd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2443.

Conclusie

31.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd in het kader van de besluitvorming over eisers recht op schadevergoeding en de hoogte van de schadevergoeding. Eiser heeft niet slechts recht op een schadeloosstelling naar billijkheid maar op volledige vergoeding van zijn schade ten gevolge van het hem overkomen duikongeval, op basis van een ruime toerekening.

32.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt en dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.

33.
Gelet op de beschikbare gegevens ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien door de schade ten gevolge van het ongeval die verweerder aan eiser moet vergoeden zelf vast te stellen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Overwegingen ten behoeve van de nadere besluitvorming

34.
Ten behoeve van de nadere besluitvorming overweegt de rechtbank hierna – deels ten overvloede – nog het volgende.

Ten aanzien van hulpmiddelen, medische kosten, reiskosten, kosten van gas, water en licht

35.
Voor zover verweerder voor deze schadeposten op grond van zijn standpunt ten aanzien van de toerekening voor de toekomst een lager bedrag aan schadevergoeding heeft toegekend dan voor het verleden, is dit – ervan uitgaande dat sprake is van een medische eindsituatie – niet in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank dat eiser recht heeft op volledige vergoeding van zijn schade op basis van een ruime toerekening. In het kader van de nadere besluitvorming zal verweerder dit oordeel als uitgangspunt moeten nemen.

Ten aanzien van de bevordering

36.
De overeenstemming die volgens de brief van 4 mei 2015 is bereikt ter zake van het uitgangspunt bij het verlies aan arbeidsvermogen, dat eiser vanaf 1 januari 2015 wordt bevorderd naar schaal 6, kan niet leiden tot het door hem gewenste resultaat. Verweerder kan niet aan deze afspraak gehouden worden. Ter onderbouwing volstaat de rechtbank hier naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de brief van 4 mei 2015 reeds is overwogen.

37.
De rechtbank geeft verweerder in overweging om in het kader van de beoordeling van de vraag of bevordering van eiser naar schaal 6 redelijkerwijs te verwachten was, mee te nemen dat eiser op het moment van het duikongeval 39 jaar was en dus nog een hele carrière voor de boeg had, dat hij op de maximum periodiek van salarisschaal 5 stond en dat [persoon 1] tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat hij eiser graag in dienst gehouden zou hebben, misschien ook wel in een schaal 6-functie.

Ten aanzien van de reissom

38.
De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat de reissom vanaf 1 januari 2017 niet langer voor vergoeding in aanmerking komt omdat de regeling die daaraan ten grondslag ligt op die datum is vervallen. Zonder het ongeluk dat eiser is overkomen, zou hij hiervoor vanaf die datum ook niet meer in aanmerking zijn gekomen. De stelling van eiser dat partijen zijn overeengekomen dat hij de vaste reissom tot zijn pensioengerechtigde leeftijd zou ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft er immers niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat partijen overeenstemming hadden bereikt op (onder andere) dit punt.

Ten aanzien van het verlies van zelfredzaamheid

39.
Partijen zijn het voor wat betreft deze schadepost eens over de hoogte van het jaarbedrag en de looptijd. Alleen de uitkomst van de berekening staat ter discussie. Verweerder heeft op basis van de berekening van NRL een schadebedrag van € 32.249,00 toegekend. Volgens eiser moet worden uitgegaan van het bedrag van € 36.557,00 waarop Laumen deze schadepost heeft berekend. De rechtbank kan dit niet volgen. Eiser heeft immers niet aangegeven waarom de berekening van het bedrag waarop NRL is uitgekomen niet juist zou zijn. Overigens heeft de commissie aangegeven dat het verschil tussen de bedragen is veroorzaakt door een verschillende fiscale benadering.

Ten aanzien van de kosten van Laumen

40.
Het komt de rechtbank redelijk voor dat verweerder de kosten van het door eiser ingeschakelde rekenbureau Laumen vergoedt.

Ten aanzien van huishoudelijke hulp

41.
Partijen verschillen van opvatting over de looptijd van deze schadepost, waarvan de eindleeftijd door verweerder op 72,5 jaar is vastgesteld. Deze vaststelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet mede worden gebaseerd op het standpunt van verweerder – zie het aanvullend verweerschrift – met betrekking tot de redelijke toerekening van schade. Zoals de rechtbank hiervoor immers reeds heeft geoordeeld, heeft eiser recht op volledige vergoeding van zijn schade ten gevolge van het ongeval op basis van een ruime toerekening. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze schadepost voorts dat weliswaar aanvaard zou kunnen worden dat een persoon vanaf de door verweerder vastgestelde leeftijd van 72,5 sowieso is aangewezen op huishoudelijke hulp en daarvoor kosten maakt, maar dat er niet aan voorbij kan worden gegaan dat eiser – zoals hij betoogt – vanwege zijn beperkingen ook vanaf die leeftijd met extra kosten zal worden geconfronteerd die zich zonder het hem overkomen ongeval niet zouden hebben voorgedaan. Een vergoeding voor deze extra kosten tot de door eiser voorgestane eindleeftijd lijkt de rechtbank reëel.

Ten aanzien van de eigen bijdrage voor de Wmo

42.
Verweerder is van opvatting dat een verhoging van de eigen bijdrage voor de Wmo ten gevolge van toename van het vermogen van eiser door uitbetaalde schadevergoeding in redelijkheid niet op verweerder kan worden afgewenteld. Verweerder gaat er hierbij vanuit dat deze schadevergoeding is opgebruikt. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank dat, wat verder ook zij van dit uitgangspunt, niet gebleken is dat eiser als gevolg van de uitbetaalde schadevergoeding daadwerkelijk is geconfronteerd met een hogere eigen bijdrage voor de Wmo.

Ten aanzien van de geweigerde belastinggarantie

43.
De aan eiser toegekende schadevergoeding is een nettobedrag. Eiser heeft er op gewezen dat het echter de fiscus is die uiteindelijk bepaalt of dit bedrag ook daadwerkelijk onbelast zal blijven. Eiser heeft hierbij aangegeven dat het nog altijd mogelijk is dat de fiscus belasting over het toegekende bedrag zal heffen. Om te verzekeren dat eiser ook in dat geval de beschikking houdt over het hem toegekende netto bedrag aan schadevergoeding, heeft eiser nog altijd belang bij de door hem van verweerder verlangde belastinggarantie. De weigering daarvan doet afbreuk aan verweerders intentie om eiser in aanmerking te brengen voor een nettobedrag aan schadevergoeding. De rechtbank ziet geen goede reden om deze garantie niettemin aan eiser te weigeren.

Ten aanzien van de immateriële schade

44.
Verweerder heeft ter onderbouwing van het toegekende bedrag van € 75.000,00 aan smartengeld verwezen naar de uitspraken met nummers 543 en 639 in de smartengeldgids van de ANWB. Volgens verweerder gaat het om zaken die vergelijkbaar zijn met die van eiser. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat het toegekende bedrag aan smartengeld inclusief wettelijke rente is en dat dit exclusief wettelijke rente € 61.000,00 bedraagt. Volgens eiser is een bedrag aan smartengeld van rond de € 100.000,- redelijk. Eiser heeft hierbij verwezen naar de uitspraken met nummers 373, 375 en 376 in de smartengeldgids. De rechtbank geeft verweerder in overweging een en ander in het kader van de nadere besluitvorming te betrekken.

Ten aanzien van de rekenrente

45.
De rechtbank geeft verweerder tevens in overweging om met het oog op de nadere besluitvorming alsnog gevolg te geven aan het advies van de commissie om nader onderzoek te doen naar de rekenrente.

46.
Met het oog op de nadere besluitvorming op dit punt wijst de rechtbank voorts op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2350, in een letselschadezaak. Hierin heeft het hof geoordeeld dat een rekenrente van 3% voor de korte termijn van maximaal drie jaar (partijen waren het eens over de rekenrente vanaf die termijn) niet aansluit bij de huidige ontwikkelingen. Hierbij heeft het hof overwogen zich er van bewust te zijn dat het enkele feit dat een rekenrente tijdelijk lager is nog niet rechtvaardigt dat voor de eerste periode een lagere rekenrente wordt gehanteerd en voor de latere periode een hogere rekenrente. Het gaat immers om een gemiddeld percentage over een langere periode. Nu de actuele rekenrente zozeer verschilt van de overigens te hanteren rekenrente en geen sprake is van een plotselinge daling maar van een langjarige ontwikkeling acht het hof het hanteren van een rekenrente voor de periode van maximaal drie jaar echter alleszins gerechtvaardigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gelet op de ontwikkeling van de laatste jaren het niet in de lijn der verwachtingen ligt dat binnen afzienbare termijn een rekenrente van meer dan 3% zou moeten worden gehanteerd.

47.
De rechtbank wijst in dit verband tevens op de uitspraak van 28 augustus 2018 van de kantonrechter van deze rechtbank (ECLI:NL:RBNNE:2018:4199). De kantonrechter achtte het in deze zaak redelijk dat voor de langere termijn een rekenrente van 3% wordt toegepast. Wat op lange termijn het gemiddelde rendement en de gemiddelde inflatie zal zijn, is naar het oordeel van de kantonrechter namelijk te ongewis om af te wijken van de gebruikelijke praktijk om bij de berekening van letselschade met een lange looptijd een rekenrente met dit percentage toe te passen. De kantonrechter achtte het echter op de gronden als vermeld in voornoemd arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden redelijk om voor de kortere termijn van een lagere rekenrente dan 3% uit te gaan.

In overleg treden

48.
De rechtbank geeft verweerder vanwege het inmiddels verstreken tijdsverloop sinds het eiser overkomen ongeval dringend in overweging om met het oog op de nadere besluitvorming en teneinde te komen tot een finale afdoening in overleg te treden met eiser. ECLI:NL:RBNNE:2021:2976