RBROT 260121 Ambtenaar, verzoek om schadevergoeding; PTSS. Niet gebleken dat werkgever zorgplicht heeft geschonden
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 260121 Ambtenaar, verzoek om schadevergoeding; PTSS. Niet gebleken dat werkgever zorgplicht heeft geschonden.
Overwegingen
1.1
Verzoekster was sinds 2010 aangesteld bij de gemeente Capelle aan den IJssel. Zij was werkzaam bij het Centrum Jeugd en Gezin (hierna: het CJG) in de functie baliemedewerker en medewerker PR & communicatie.
1.2
Op 1 januari 2015 is het CJG verzelfstandigd en overgegaan in de stichting CJG. De functies van vijf ambtenaren, waaronder die van verzoekster, zijn ondergebracht bij de stichting CJG. De betrokken ambtenaren konden ervoor kiezen hun werkzaamheden per 1 januari 2015 bij de stichting CJG op detacheringsbasis uit te oefenen of in dienst te blijven bij de gemeente Capelle aan den IJssel, op boventallige basis.
1.3
Op enig moment in november 2014 heeft verzoekster kenbaar gemaakt dat zij niet mee over wenst te gaan naar de stichting CJG en dat zij in afwachting van een passende functie bovenformatief in dienst wil blijven bij de gemeente Capelle aan den IJssel. Tijdens een gesprek op 8 december 2014 met [naam 2] en [naam 4] is afgesproken dat gekeken zal worden naar een passende functie binnen de gemeente en dat verzoekster zal worden aangemeld bij Cap Talent, het mobiliteitscentrum van de gemeente Capelle aan den IJssel.
1.4
Gedurende het jaar 2015 heeft verzoekster deelgenomen aan een traject via Cap Talent, zonder dat dit tot een passende functie heeft geleid. Verzoekster is in deze periode tijdelijk werkzaam geweest als secretaresse op de afdeling Welzijn en Educatie.
1.5
Op 29 maart 2016 heeft verzoekster zich ziek gemeld wegens een toename van klachten als gevolg van een chronische aandoening. Ondanks het op dat moment ontbreken van benutbare mogelijkheden hebben partijen in overleg met de bedrijfsarts in augustus 2016 ter voorbereiding op de re-integratie een traject via Skils gestart. In dit kader heeft verzoekster verschillende sessies gevolgd en heeft er op 30 november 2016 een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren verzoekster, namens werkgever [naam 3] ( [naam 3] ), locogemeentesecretaris/plaatsvervangend algemeen directeur, en [naam 5] , GZ-psycholoog.
1.6
Op 21 december 2016 constateert bedrijfsarts [naam 6] ( [naam 6] ) dat er ondanks het traject bij Skils en de gesprekken die partijen met elkaar voeren een stagnatie optreedt in het herstel van verzoekster. [naam 6] adviseert een extern belastbaarheidsonderzoek, waarop verweerder Ergatis gevraagd heeft een belastbaarheidsonderzoek uit te voeren. Op 13 maart 2017 heeft [naam 7] ( [naam 7] ), arts bij Ergatis, (onder meer) vastgesteld dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) gerelateerd aan de werksituatie. [naam 7] schrijft dat als de relatie tussen werkgever en werknemer niet verandert en de PTTS blijft bestaan er een aanzienlijke kans bestaat op een terugval. De verwachting is dat verzoekster slechts kan re-integreren in soortgelijk werk bij een andere werkgever.
1.7
Bij brief van 15 maart 2017 heeft [naam 6] het advies van Ergatis overgenomen en verweerder geadviseerd een arbeidsdeskundig onderzoek in te stellen. Bij rapport van 10 april 2017 heeft [naam 8] ( [naam 8] ), arbeidsdeskundige, geconcludeerd dat verzoekster niet geschikt is voor haar eigen werk, dat het eigen werk niet passend te maken is en dat er geen ander passend werk bij de eigen werkgever is. Bij brief van 10 mei 2017 heeft [naam 6] geadviseerd, conform het advies van [naam 8] , het tweede spoortraject te starten.
1.8
Op 1 mei 2017 heeft verzoekster een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). In zijn rapport van 9 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV geconcludeerd dat de re-integratie van verzoekster vertraging heeft opgelopen door meningsverschillen tussen betrokkenen, maar dat de inspanningen van de werkgever en werknemer tot dan toe voldoende zijn geweest.
1.9
In de periode van 20 juni 2017 tot en met 19 maart 2018 heeft verzoekster een traject gevolgd via re-integratiebureau Regenius in het kader van het tweede spoor. Verzoekster heeft in deze periode onder andere vrijwilligerswerk verricht en een stage gelopen bij het Taalhuis in Gouda.
1.10
In december 2018 heeft verzoekster een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het UWV verzoekster medegedeeld dat zij voor 25,72% arbeidsongeschikt is. Omdat dit betekent dat verzoekster in staat geacht wordt meer dan 65% van het loon te verdienen dat zij ontving voordat ze ziek werd, heeft zij geen recht op een WIA-uitkering. Partijen hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 27 februari 2018.
1.11
Na de afwijzing van de WIA-aanvraag hebben partijen besloten het traject in het tweede spoor voort te zetten. Op 24 april 2018 rapporteert bedrijfsarts [naam 9] ( [naam 9] ) dat hij verzoekster niet in staat acht haar eigen functie of andere aangepaste werkzaamheden uit te voeren. [naam 9] acht verzoekster conform het advies van [naam 6] en Ergatis arbeidsgeschikt voor hervatting in passend werk bij een andere werkgever. [naam 9] merkt verder op dat de zes-wekelijkse gesprekken met de huidige werkgever niet bijdragen aan een spoedig herstel.
1.12
In de periode van 24 april 2018 tot en met 13 november 2018 is verzoekster verschillende malen bij de bedrijfsarts geweest, zonder dat er een verandering in haar belastbaarheid is geconstateerd. Partijen hebben daarnaast in die periode (telefonisch) verschillende verzuimgesprekken gevoerd. Op 13 november 2018 rapporteert [naam 9] dat verzoekster niet in staat is haar eigen of andere werkzaamheden te verrichten en dat zij op dit moment niet bemiddelbaar is. [naam 9] meldt dat de beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren liggen en duidelijk werk gerelateerd zijn.
1.13
Op 3 december 2018 heeft verzoekster een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. Bij brief van 7 maart 2019 heeft het UWV verzoekster medegedeeld dat verzoekster medisch gezien niet in staat is gehoor te geven aan en te gaan werken conform het voorstel van verweerder.
1.14
Bij besluit van 26 februari 2019 heeft verweerder aan verzoekster met ingang van 29 maart 2019 ontslag verleend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Verzoekster heeft tegen het ontslagbesluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.15
Bij brief van 12 april 2019 heeft verzoekster verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door haar geleden (en nog te lijden) materiële en immateriële schade. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn zorgplicht jegens haar heeft geschonden en dat daardoor spanningen en stress zijn ontstaan, waardoor haar gezondheidstoestand sterk is verslechterd. Bij e-mailbericht van 28 juni 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens verzoekster en heeft hij aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2. In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
…
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbenden zijn.
Op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb - voor zover hier van belang - wordt met een besluit gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (AW) als zodanig belanghebbende is.
3.1
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) moet voor de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Zie de uitspraken van 23 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:265) en van 26 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:793).
3.2
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt onder meer in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Indien een bestuursorgaan zijn zorgplicht schendt, heeft een ambtenaar recht op vergoeding van daardoor geleden schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden betekent nog niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden. Zie in dit verband onder meer de uitspraken van de Raad van 22 juni 2000, (ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072), 22 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:98), en van 26 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:793).
3.3
De zorgplicht van het bestuursorgaan ziet ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. De Raad acht een oorzakelijk verband tussen de schending van de zorgplicht en de door een ambtenaar geleden schade aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij hem aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de ambtenaar om dit aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van zo’n voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE8965). Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:930), in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden.
4. Verzoekster verzoekt verweerder te veroordelen in de door haar geleden schade. Verzoekster stelt dat haar gezondheid als gevolg van het handelen van verweerder ernstig is verslechterd. Zij noemt in dit verband -samengevat en ondergebracht in drie hoofdverwijten- het door verweerder op verschillende momenten niet nakomen van afspraken, het jarenlang niet aanbieden van een passende functie als gevolg waarvan verzoekster onnodig lang in de organisatie heeft ‘gezweefd’ en de slechte bejegening door (voormalig) leidinggevenden. Verweerder is zijn zorgplicht jegens haar niet nagekomen en verzoekster heeft hierdoor PTSS opgelopen. Verweerder is gehouden tot vergoeding van de schade die verzoekster geleden heeft en nog zal lijden. Verzoekster begroot de schade op een totaalbedrag van € 52.220,78, bestaande uit € 24.886,78 aan advocaatkosten en € 27.334,- aan immateriële schade.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verzoekster in ieder geval sinds 13 maart 2017 PTTS heeft en dat het ontstaan hiervan volgens [naam 7] werk gerelateerd is. Ook uit de verschillende rapportages van de bedrijfsartsen komt naar voren dat bepaalde omstandigheden gelegen in de werksfeer de re-integratie van verzoekster op momenten belemmerd hebben en dat de arbeidsongeschiktheid van verzoekster in ieder geval gedeeltelijk situationeel van aard is geweest. Uit het onder 3.1 tot en met 3.3 geschetste kader volgt echter dat deze vaststelling alleen niet voldoende is voor het oordeel dat verweerder gehouden is de gestelde schade te vergoeden. De vraag die in dit geval dan ook eerst beantwoord dient te worden is of verweerder zijn zorgplicht jegens verzoekster heeft geschonden, waarbij het aan verzoekster is om aannemelijk te maken dat de factoren die aan de gestelde schade ten grondslag hebben gelegen in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden een buitensporig karakter dragen.
5.2
Verzoekster stelt dat verweerder haar ten onrechte onnodig lang in de organisatie heeft laten zweven en dat verweerder haar geen passende functie heeft aangeboden. Uit het dossier volgt echter dat verzoekster eind 2014 zelf heeft besloten niet mee over te gaan naar de stichting CJG en dat haar op dat moment duidelijk was dat zij bij de gemeente Capelle aan den IJssel bovenformatief in dienst zou blijven. Voor zover verzoekster in dit verband heeft aangevoerd dat haar keuze ingegeven was door in de jaren voorafgaand aan 2014 niet nagekomen toezeggingen en door de slechte bejegening van een voormalig leidinggevende, volgt dit slechts uit de weergave die eiseres zelf heeft opgesteld. Het dossier biedt geen objectieve aanknopingspunten voor het gestelde gedrag van deze voormalig leidinggevende.
5.3
In 2015 is verzoekster aan het werk geweest en zij heeft in dat jaar een traject via Cap Talent doorlopen. In maart 2016 is verzoekster ziek geworden. Uit een brief van 6 juni 2016 blijkt dat verweerder aan verzoekster de functie van Management Assistent bij de afdeling Facilitaire Diensten en de functie van Management Assistent bij het Directiesecretariaat heeft aangeboden als passende functie, dan wel als re-integratieplek. Uit de brief volgt verder dat verweerder de eerstgenoemde functie in afwachting van een gesprek bij de bedrijfsarts twee maanden voor verzoekster heeft gereserveerd. Verder volgt uit de gedingstukken dat [naam 3] en verzoekster in augustus 2016 gesproken hebben over de mogelijke inzet van verzoekster op de functie van Management Assistent/Ondersteuning Administratie bij de unit Vastgoed en de functie van Secretaresse bij het College-/Directiesecretariaat. De stelling dat verweerder verzoekster geen (passende) functies heeft aangeboden, mist daarmee feitelijke grondslag. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat verweerder haar ten onrechte en te lang binnen de organisatie heeft laten ‘zweven’, volgt de rechtbank haar evenmin. Het is niet gebleken dat partijen van tevoren afspraken hebben gemaakt over de maximale duur van het bovenformatieve dienstverband, dan wel over een mogelijk einde hiervan. De rechtbank overweegt daarbij dat verzoekster in de periode van 29 maart 2016 tot en met 26 februari 2019, de datum waarop het ontslagbesluit werd genomen, geen benutbare mogelijkheden heeft gehad en dat, voorzover er nog mogelijkheden waren, deze buiten de gemeente Capelle aan den IJssel lagen. Dat het op 1 januari 2015 gestarte traject niet heeft geleid tot een plaatsing kan dan ook niet los worden gezien van de arbeidsongeschiktheid van verzoekster, die situationeel of niet, de feitelijke mogelijkheden heeft beperkt. De rechtbank kent in dit verband gewicht toe aan het deskundigenoordeel van 9 juni 2017 waaruit volgt dat partijen zich volgens het UWV voldoende hebben ingezet voor de re-integratie. Verder blijkt uit het dossier dat beide partijen zich hebben ingezet voor een re-integratie in het tweede spoor en dat zij ook in de periode na de afwijzing van de WIA-aanvraag getracht hebben de re-integratie doorgang te laten vinden. Dat verzoekster uiteindelijk langere tijd boventallig is geweest is tegen deze achtergrond dan ook geen factor die verweerder verweten kan worden, laat staan een factor met een buitensporig karakter. Voorts herkent de rechtbank in de wijze waarop verweerder verzoekster in voornoemde periode heeft benaderd, zoals dit blijkt uit de stukken, niets aanmatigends. Het valt juist op dat [naam 3] zijn best voor verzoekster heeft gedaan.
5.4
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder haar de optie heeft geboden van een vertrekregeling en dat verweerder dit aanbod (plotseling) heeft ingetrokken. Hiermee zou verweerder een opgewekt vertrouwen hebben geschaad. Nu verweerder ontkent een dergelijk aanbod te hebben gedaan en dit ook niet uit de stukken blijkt, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Voor zover verweerder verzoekster als mogelijkheid heeft genoemd vroegtijdig uit dienst gaan met daarbij behorende financiële gevolgen die berekend kunnen worden, is dit geen optie voor een vertrekregeling zoals verzoekster voor ogen staat. Dat verweerder het spijtig vindt dat hier een misverstand over heeft kunnen ontstaan, is geen erkenning door verweerder dat een vertrekregeling is aangeboden. Van schending van andere afspraken blijkt uit het dossier evenmin.
5.5
Tegen het ontslagbesluit van 26 februari 2019 heeft verzoekster geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van dit besluit. Ook hierom volgt de rechtbank verzoekster niet in haar stelling dat het verweerder aan te rekenen is dat verzoekster mede gelet op haar leeftijd en haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid onvrijwillig in een situatie van werkloosheid terecht is gekomen.
5.6
Concluderend overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat er in de loop der jaren omstandigheden zijn geweest die ertoe hebben geleid dat de verhouding tussen partijen is geschaad, waarbij de arbeidsongeschiktheid van verzoekster een complicerende factor is geweest. Uit de gedingstukken volgt ook dat deze omstandigheden een negatieve invloed hebben gehad op de re-integratie van verzoekster. Dat deze gebeurtenissen op zichzelf of in hun onderlinge samenhang bezien verweerder kunnen worden verweten of in objectieve zin als buitensporig aangemerkt moeten worden, is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder zijn zorgplicht jegens verzoekster heeft geschonden en dat geen grond bestaat om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gestelde schade.
6.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. ECLI:NL:RBROT:2021:1128