HR 061224 vrouw om het leven gebracht door echtgenoot; o.b.v. red. & bil. onaanvaardbaar dat deze aanspraak heeft op nalatenschap
- Meer over dit onderwerp:
HR 061224 vrouw om het leven gebracht door echtgenoot; o.b.v. red. & bil. onaanvaardbaar dat deze aanspraak heeft op nalatenschap
Zie ook: www.hogeraad.nl/actueel/nieuwsoverzicht
en https://cassatieblog.nl/erfrecht/cassatievlog-117-over-de-onwaardigheid-om-te-erven/
in vervolg op:
PHR 050724 PG Hartlief; vrouw om het leven gebracht door echtgenoot: OVAR
wegens psychose; onwaardigheid om te erven?
2Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of [de man], die zijn vrouw opzettelijk om het leven heeft gebracht, als erfgenaam aanspraak kan maken op haar nalatenschap. De wet verklaart degene die onherroepelijk is veroordeeld voor het ombrengen van de overledene, onwaardig om te erven (art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW). De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [de man] zijn vrouw opzettelijk van het leven heeft beroofd maar hem volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard omdat hij onder invloed van een psychose verkeerde toen hij zijn vrouw om het leven bracht, en hem de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd.
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) [de broer] is de broer van [de zus] (hierna: [de zus]). Hun moeder is in 2003 overleden en hun vader in 2011. [de broer] en [de zus] zijn door erfopvolging gerechtigd tot het vermogen van hun ouders, waartoe onder meer een boerderij met gebouwen en landerijen behoorden.
(ii) [de zus] is in 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd met [de man]. [de zus] was toen 58 jaar oud en [de man] 40. [de man] had op dat moment geen vermogen, alleen hoge schulden.
(iii) [de zus] is op 31 maart 2015 overleden doordat [de man] haar om het leven heeft gebracht.
(iv) De strafrechter1 heeft bewezen geacht dat [de man] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [de zus] opzettelijk van het leven heeft beroofd en het bewezenverklaarde gekwalificeerd als doodslag (art. 287 Sr). De strafrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [de man] niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. De strafrechter heeft [de man] ontslagen van alle rechtsvervolging en hem de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd.
(v) De strafrechter heeft overwogen dat [de man] gedurende een langere periode, in ieder geval van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015, [de zus] geweld heeft aangedaan en uiteindelijk met opzet om het leven heeft gebracht. Gelet op de hoeveelheid en aard van het letsel, de diverse wijzen waarop dit is toegebracht, de kracht die daarbij (met voorwerpen) op kwetsbare delen van het lichaam is gebruikt in samenhang met de langere periode waarin het geweld heeft plaatsgevonden, heeft de strafrechter bewezen geacht dat [de man] opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood. Over de strafbaarheid van [de man] heeft de strafrechter overwogen dat [de man] lijdt aan een waanstoornis van het achtervolgingstype, dat de stoornissen aanwezig waren ten tijde van het plegen van het feit, dat het feit onder invloed van een psychose is gepleegd en dat de doodslag hem wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend.
(vi) Met betrekking tot de relatie van [de zus] en [de man] en de contacten van [de man] met [de broer] en zijn familie staat het volgende vast. [de zus] was kwetsbaar en een makkelijke prooi voor [de man]. In het verleden was zij wegens een geestelijke stoornis opgenomen in een psychiatrische instelling. [de man] heeft [de zus] geïsoleerd van haar familie en vrienden en hij heeft haar psychisch en fysiek mishandeld. [de man] heeft zich op agressieve wijze bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [de zus] en [de broer]. [de man] heeft familie en vrienden van [de zus] bedreigd en heeft in augustus 2013 bij hen ingebroken en goederen van hen vernield. [de man] is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld bij vonnis van 2 december 2013. Nadat [de man] [de zus] om het leven had gebracht, heeft hij [de broer] ervan beschuldigd haar gedood te hebben. [de broer] is vastgehouden en verhoord als verdachte. [de man] heeft nooit wroeging gehad over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [de broer].
(vii) In 2016 heeft [de broer] de nalatenschap van [de zus] onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
(viii) In 2020 heeft [de man] aanspraak gemaakt op de volledige nalatenschap van [de zus].
2.3
In deze procedure vordert [de broer] te verklaren voor recht, primair dat [de man] op grond van art. 4:3 BW onwaardig is om van [de zus] te erven en subsidiair dat de algemene rechtsbeginselen, de beginselen van openbare orde en/of de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat aan [de man] enige aanspraak toekomt op de erfenis van [de zus] en dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid onwaardig dient te worden geacht.
In reconventie vordert [de man], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat hij niet onwaardig is te erven van [de zus] en dat hij gerechtigd is tot haar nalatenschap.
2.4
De rechtbank heeft de vordering van [de broer] afgewezen en de vordering van [de man] toegewezen.2
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de primaire vordering van [de broer] toegewezen door voor recht te verklaren dat [de man] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap.3 Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
[de man] is onwaardig om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [de zus] indien hij, in de bewoordingen van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW, “onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht”. Veroordeeld betekent hier een strafrechtelijke veroordeling. Daarvoor is nodig dat de strafbare gedraging aan de schuld van de dader te wijten is. In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat [de man] niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Aan de eis van een veroordeling die is gesteld in art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW is dan ook bij een letterlijke lezing van deze wetsbepaling niet voldaan. (rov. 3.14-3.16)
De wetsgeschiedenis van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd ook het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is, onder het bereik van deze bepaling te brengen. (rov. 3.17)
De eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling dient ertoe juridisch vast te stellen dat de ‘dader’ de feiten heeft gepleegd en dat hij strafbaar is. Die eis dient aldus de rechtszekerheid. Daarnaast blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW (en de vergelijkbare bepalingen bij schenking en sommenverzekering) niet onder ogen heeft gezien de mogelijkheid dat ‘de dader’ niet strafrechtelijk is veroordeeld, maar is ontslagen van alle rechtsvervolging, bijvoorbeeld vanwege een psychische stoornis. (rov. 3.22)
Bij de uitleg en toepassing van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW moeten ook de art. 2 en 8 EVRM worden betrokken. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in de zaak van de Roemeense erflater4 geoordeeld over een geval waarin een echtgenoot eerst zijn vrouw en zijn schoonmoeder doodde en enkele uren daarna de hand aan zichzelf sloeg met achterlating van twee brieven waarin hij bekende dat hij zijn vrouw en schoonmoeder had vermoord. Door de zelfmoord van de echtgenoot kwam het niet tot een strafrechtelijke procedure. De Roemeense rechters verklaarden de echtgenoot daarom niet onwaardig. Het EHRM oordeelde als volgt. Niet is vereist dat een lidstaat bepalingen opneemt die zien op onwaardigheid, maar als die bepalingen er wel zijn dan moeten ze worden toegepast op een wijze die overeenstemt met het doel daarvan. Een te strikte toepassing van de wettelijke bepaling kan in strijd komen met art. 8 EVRM en, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, is de interpretatie van de Roemeense gerechten over de onwaardigheid te restrictief geweest. Het EHRM concludeerde dat, gezien de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak en de beperkte beoordelingsruimte die een verdragsstaat heeft in zaken betreffende family life, de Roemeense rechters geen juist evenwicht hebben gevonden tussen de belangen van de vader van de vermoorde echtgenote en de belangen van de rechtsopvolger (de broer) van de echtgenoot en dat art. 8 EVRM is geschonden. (rov. 3.23-3.25)
In de strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat [de man] [de zus] om het leven heeft gebracht, dat hij (enig) inzicht in zijn handelen heeft gehad en dat sprake is van opzet (opzettelijk om het leven brengen). In zoverre is voldaan aan de eis van rechtszekerheid en is rekening gehouden met het belang van [de man] dat volgens de regels van het Wetboek van Strafrecht en van Strafvordering wordt bepaald of hij de ‘daad’ heeft gepleegd waaraan art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW onwaardigheid verbindt. (rov. 3.29)
In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat [de man] volledig ontoerekeningsvatbaar is. Dat [de man] niet strafrechtelijk is veroordeeld ontneemt aan zijn gedragingen echter geenszins het gruwelijke karakter en de impact daarvan op de naaste familie van [de zus], onder wie [de broer]. Het maakt, de ontzetting en het verdriet van de familie over het mishandelen en doden van [de zus] en de angst voor [de man] niet minder. (rov. 3.30)
Een juist evenwicht tussen het belang van [de man] en het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde belang van [de broer] ontbreekt als geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van [de man] met [de zus] en van [de man] met [de broer] en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop [de man] [de zus] om het leven heeft gebracht en daarmee het door art. 2 EVRM beschermde recht op leven van [de zus] heeft geschonden en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [de man] zich in de jaren daarvoor en daarna jegens [de zus] en jegens [de broer] en zijn familie heeft gedragen. (rov. 3.31)
Gelet op wat hiervoor is overwogen brengt een redelijke wetstoepassing in dit geval mee dat bij de toepassing van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het gevolg daarvan is dat [de man] onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hij dus niet haar erfgenaam is. (rov. 3.32)
3Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
[de man] bestrijdt met het middel het oordeel van het hof dat hij onwaardig is om uit de nalatenschap van [de zus] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap. Onderdeel A klaagt dat het hof zijn oordeel niet kon baseren op de uitspraak van het EHRM over de Roemeense erflater, omdat die zaak op wezenlijke onderdelen verschilt van de onderhavige zaak. Onderdeel B houdt in dat het hof heeft miskend dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt voor een strafrechtelijke veroordeling als vereiste voor onwaardigheid. Volgens onderdeel C heeft het hof onvoldoende gewicht toegekend aan het family life van [de man] en in zijn afweging omstandigheden heeft betrokken die daarin niet thuishoren. Onderdeel D stelt dat het oordeel dat [de man] onwaardig is geen effectieve en proportionele maatregel is in de zin van het EVRM. Onderdeel E klaagt dat het hof zijn rechtsvormende taak te buiten is gegaan door eigen regels te scheppen. Onderdeel F herhaalt de klachten van de onderdelen A tot en met E voor het geval het oordeel van het hof aldus moet worden gelezen dat sprake is van een rechtsverhouding die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid die meebrengt dat [de man] zijn rechten als erfgenaam niet geldend kan maken.
3.2
Art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW bepaalt dat van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken: hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen.
Onder de door art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW vereiste veroordeling kan niet worden verstaan een uitspraak van de strafrechter waarin wel is bewezenverklaard dat de verdachte een in die bepaling bedoeld feit heeft begaan, maar de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een strafuitsluitingsgrond. Indien, zoals in dit geval, de dader ontoerekeningsvatbaar is, is hij niet strafbaar en wordt hij ontslagen van alle rechtsvervolging. Aan hem kan dan geen straf worden opgelegd, maar wel een maatregel zoals tbs (art. 37a Sr). Vóór 1 januari 2003 werd onwaardigheid geregeld in art. 4:885 (oud) BW en naar de indertijd heersende leer werd onder ‘veroordeeld’ niet begrepen het geval dat de dader ontoerekeningsvatbaar is.5 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:3 BW blijkt niet dat de wetgever van die opvatting heeft willen afwijken. Dit laatste strookt met de parlementaire geschiedenis van vergelijkbare bepalingen in het schenkingsrecht en het verzekeringsrecht.
Art. 7:184 lid 1, aanhef en onder b, BW, bepaalt dat een schenking vernietigbaar is indien de begiftigde opzettelijk een misdrijf jegens de schenker of diens naaste betrekkingen pleegt. De minister heeft opgemerkt dat op deze bepaling geen beroep kan worden gedaan “als de vaststaande feiten wel beantwoorden aan de delictsomschrijving, maar de dader niet strafbaar is, althans zou zijn geweest op grond van bijvoorbeeld de artikelen 39 tot en met 43 WvSr.”6 Art. 39 Sr betreft het geval dat strafbaarheid ontbreekt doordat degene die het feit begaat, kort gezegd, ontoerekeningsvatbaar is.
Art. 7:973 BW bepaalt dat aan een sommenverzekering geen rechten ontleend kunnen worden door degene die onherroepelijk is veroordeeld ter zake dat hij de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk heeft meegewerkt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever met de beperking van de toepasselijkheid van deze bepaling tot gevallen dat een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, beoogd heeft aan te sluiten bij art. 4:3 BW en dat hij geen aanleiding heeft gezien de bepaling ook toe te passen indien zich een strafuitsluitingsgrond voordoet.7
3.3
Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater8 volgt dat, onder bijzondere omstandigheden, art. 8 EVRM eraan in de weg kan staan dat de nationale rechter een in een nationale regeling gestelde voorwaarde van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor onwaardigheid onverkort handhaaft. Dat kan het geval zijn als iemand de erflater opzettelijk om het leven heeft gebracht en voldoende vaststaat dat dit aan zijn schuld te wijten is, maar geen strafrechtelijke veroordeling is gevolgd omdat hij is overleden. Het geval dat een strafrechtelijke veroordeling achterwege is gebleven omdat de strafrechter heeft geoordeeld dat de dader volledig ontoerekeningsvatbaar is, kan daarmee niet op een lijn worden gesteld.
3.4
Het vorenstaande brengt mee dat de onderdelen A en B gegrond zijn. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden, op grond van het volgende.
3.5
Ook indien iemand niet op grond van art. 4:3 lid 1, aanhef en onder a, BW van rechtswege onwaardig is om te erven, kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat hij aanspraak heeft op een nalatenschap (art. 6:2 lid 2 BW).9
3.6
Het hof heeft in rov. 3.31 als bijzondere omstandigheden van dit geval het volgende genoemd.
a. De gruwelijke wijze waarop [de man] [de zus] om het leven heeft gebracht.
b. De agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [de man] zich jarenlang jegens [de zus] en jegens [de broer] en zijn familie heeft gedragen. Hij heeft familie en vrienden van [de zus] bedreigd, de zoon van [de broer] zelfs met de dood. Hij heeft bij hen ingebroken en goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat [de man] ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was.
c. [de man] heeft [de broer] er van beschuldigd [de zus] gedood te hebben. [de broer] is urenlang vastgehouden en verhoord als verdachte.
d. [de man] heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [de broer] en zijn familie.
e. [de broer] heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor [de man].
f. Het vermogen van [de zus] bestaat nagenoeg geheel uit hetgeen zij heeft geërfd van haar ouders.
g. [de man] had geen enkel vermogen toen hij met [de zus] trouwde.
h. Het huwelijk tussen [de man] en [de zus] heeft net twee jaar geduurd.
i. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als [de man] erfgenaam zou zijn, zou [de broer] samen met [de man] die afwikkeling moeten regelen.
3.7
Deze feiten en omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [de man] aanspraak heeft op de nalatenschap van [de zus]. De omstandigheid dat [de man] niet onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld staat daaraan niet in de weg.
Aan deze toepassing van art. 6:2 lid 2 BW moeten dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als aan onwaardigheid in de zin van art. 4:3 BW. [de man] heeft bij zijn klachten dan ook geen belang.
3.8
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Aan die voorwaarde is niet voldaan, zodat het incidentele beroep buiten behandeling blijft. ECLI:NL:HR:2024:1797